Vervoeging van élucider

Frans

Nederlands

Présent

  • je élucide
  • tu élucides
  • il/elle élucide
  • nous élucidons
  • vous élucidez
  • ils/elles élucident

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verduidelijk
  • jij verduidelijkt
  • hij/zij/het verduidelijkt
  • wij verduidelijken
  • jullie verduidelijken
  • zij verduidelijken

Indicatif imparfait

  • je élucidais
  • tu élucidais
  • il/elle élucidait
  • nous élucidions
  • vous élucidiez
  • ils/elles élucidaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verduidelijkte
  • jij verduidelijkte
  • hij/zij/het verduidelijkte
  • wij verduidelijkten
  • jullie verduidelijkten
  • zij verduidelijkten

Indicatif passé composé

  • j'ai élucidé
  • tu as élucidé
  • il/elle a élucidé
  • nous avons élucidé
  • vous avez élucidé
  • ils/elles ont élucidé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verduidelijkt
  • jij hebt verduidelijkt
  • hij/zij/het heeft verduidelijkt
  • wij hebben verduidelijkt
  • jullie hebben verduidelijkt
  • zij hebben verduidelijkt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais élucidé
  • tu avais élucidé
  • il/elle avait élucidé
  • nous avions élucidé
  • vous aviez élucidé
  • ils/elles avaient élucidé

Voltooid verleden tijd

  • ik had verduidelijkt
  • jij had verduidelijkt
  • hij/zij/het had verduidelijkt
  • wij hadden verduidelijkt
  • jullie hadden verduidelijkt
  • zij hadden verduidelijkt

Indicatif futur

  • je éluciderai
  • tu élucideras
  • il/elle élucidera
  • nous éluciderons
  • vous éluciderez
  • ils/elles élucideront

Toekomende tijd I

  • ik zal verduidelijken
  • jij zult verduidelijken
  • hij/zij/het zal verduidelijken
  • wij zullen verduidelijken
  • jullie zullen verduidelijken
  • zij zullen verduidelijken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai élucidé
  • tu auras élucidé
  • il/elle aura élucidé
  • nous aurons élucidé
  • vous aurez élucidé
  • ils/elles auront élucidé

Toekomende tijd II

  • ik zal verduidelijkt hebben
  • jij zult verduidelijkt hebben
  • hij/zij/het zal verduidelijkt hebben
  • wij zullen verduidelijkt hebben
  • jullie zullen verduidelijkt hebben
  • zij zullen verduidelijkt hebben

Conditionnel présent

  • je éluciderais
  • tu éluciderais
  • il/elle éluciderait
  • nous éluciderions
  • vous élucideriez
  • ils/elles élucideraient

Conditionalis I

  • ik zou verduidelijken
  • jij zou verduidelijken
  • hij/zij/het zou verduidelijken
  • wij zouden verduidelijken
  • jullie zouden verduidelijken
  • zij zouden verduidelijken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais élucidé
  • tu aurais élucidé
  • il/elle aurait élucidé
  • nous aurions élucidé
  • vous auriez élucidé
  • ils/elles auraient élucidé

Conditionalis II

  • ik zou hebben verduidelijkt
  • jij zou hebben verduidelijkt
  • hij/zij/het zou hebben verduidelijkt
  • wij zouden hebben verduidelijkt
  • jullie zouden hebben verduidelijkt
  • zij zouden hebben verduidelijkt

Impératif

  • tu élucide
  • vous élucidez

Imperatief

  • jij verduidelijk
  • jullie verduidelijkt