Vervoeging van émaner

Frans

Nederlands

Présent

  • je émane
  • tu émanes
  • il/elle émane
  • nous émanons
  • vous émanez
  • ils/elles émanent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontspring
  • jij ontspringt
  • hij/zij/het ontspringt
  • wij ontspringen
  • jullie ontspringen
  • zij ontspringen

Indicatif imparfait

  • je émanais
  • tu émanais
  • il/elle émanait
  • nous émanions
  • vous émaniez
  • ils/elles émanaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontsprong
  • jij ontsprong
  • hij/zij/het ontsprong
  • wij ontsprongen
  • jullie ontsprongen
  • zij ontsprongen

Indicatif passé composé

  • j'ai émané
  • tu as émané
  • il/elle a émané
  • nous avons émané
  • vous avez émané
  • ils/elles ont émané

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben ontsprongen
  • jij bent ontsprongen
  • hij/zij/het is ontsprongen
  • wij zijn ontsprongen
  • jullie zijn ontsprongen
  • zij zijn ontsprongen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais émané
  • tu avais émané
  • il/elle avait émané
  • nous avions émané
  • vous aviez émané
  • ils/elles avaient émané

Voltooid verleden tijd

  • ik was ontsprongen
  • jij was ontsprongen
  • hij/zij/het was ontsprongen
  • wij waren ontsprongen
  • jullie waren ontsprongen
  • zij waren ontsprongen

Indicatif futur

  • je émanerai
  • tu émaneras
  • il/elle émanera
  • nous émanerons
  • vous émanerez
  • ils/elles émaneront

Toekomende tijd I

  • ik zal ontspringen
  • jij zult ontspringen
  • hij/zij/het zal ontspringen
  • wij zullen ontspringen
  • jullie zullen ontspringen
  • zij zullen ontspringen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai émané
  • tu auras émané
  • il/elle aura émané
  • nous aurons émané
  • vous aurez émané
  • ils/elles auront émané

Toekomende tijd II

  • ik zal ontsprongen zijn
  • jij zult ontsprongen zijn
  • hij/zij/het zal ontsprongen zijn
  • wij zullen ontsprongen zijn
  • jullie zullen ontsprongen zijn
  • zij zullen ontsprongen zijn

Conditionnel présent

  • je émanerais
  • tu émanerais
  • il/elle émanerait
  • nous émanerions
  • vous émaneriez
  • ils/elles émaneraient

Conditionalis I

  • ik zou ontspringen
  • jij zou ontspringen
  • hij/zij/het zou ontspringen
  • wij zouden ontspringen
  • jullie zouden ontspringen
  • zij zouden ontspringen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais émané
  • tu aurais émané
  • il/elle aurait émané
  • nous aurions émané
  • vous auriez émané
  • ils/elles auraient émané

Conditionalis II

  • ik zou zijn ontsprongen
  • jij zou zijn ontsprongen
  • hij/zij/het zou zijn ontsprongen
  • wij zouden zijn ontsprongen
  • jullie zouden zijn ontsprongen
  • zij zouden zijn ontsprongen

Impératif

  • tu émane
  • vous émanez

Imperatief

  • jij ontspring
  • jullie ontspringt