Vervoeging van aduler

Vertaling: vleien

Frans

Nederlands

Présent

  • j'adule
  • tu adules
  • il/elle adule
  • nous adulons
  • vous adulez
  • ils/elles adulent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vlei
  • jij vleit
  • hij/zij/het vleit
  • wij vleien
  • jullie vleien
  • zij vleien

Indicatif imparfait

  • j'adulais
  • tu adulais
  • il/elle adulait
  • nous adulions
  • vous aduliez
  • ils/elles adulaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vleide
  • jij vleide
  • hij/zij/het vleide
  • wij vleiden
  • jullie vleiden
  • zij vleiden

Indicatif passé composé

  • j'ai adulé
  • tu as adulé
  • il/elle a adulé
  • nous avons adulé
  • vous avez adulé
  • ils/elles ont adulé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevleid
  • jij hebt gevleid
  • hij/zij/het heeft gevleid
  • wij hebben gevleid
  • jullie hebben gevleid
  • zij hebben gevleid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais adulé
  • tu avais adulé
  • il/elle avait adulé
  • nous avions adulé
  • vous aviez adulé
  • ils/elles avaient adulé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevleid
  • jij had gevleid
  • hij/zij/het had gevleid
  • wij hadden gevleid
  • jullie hadden gevleid
  • zij hadden gevleid

Indicatif futur

  • j'adulerai
  • tu aduleras
  • il/elle adulera
  • nous adulerons
  • vous adulerez
  • ils/elles aduleront

Toekomende tijd I

  • ik zal vleien
  • jij zult vleien
  • hij/zij/het zal vleien
  • wij zullen vleien
  • jullie zullen vleien
  • zij zullen vleien

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai adulé
  • tu auras adulé
  • il/elle aura adulé
  • nous aurons adulé
  • vous aurez adulé
  • ils/elles auront adulé

Toekomende tijd II

  • ik zal gevleid hebben
  • jij zult gevleid hebben
  • hij/zij/het zal gevleid hebben
  • wij zullen gevleid hebben
  • jullie zullen gevleid hebben
  • zij zullen gevleid hebben

Conditionnel présent

  • j'adulerais
  • tu adulerais
  • il/elle adulerait
  • nous adulerions
  • vous aduleriez
  • ils/elles aduleraient

Conditionalis I

  • ik zou vleien
  • jij zou vleien
  • hij/zij/het zou vleien
  • wij zouden vleien
  • jullie zouden vleien
  • zij zouden vleien

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais adulé
  • tu aurais adulé
  • il/elle aurait adulé
  • nous aurions adulé
  • vous auriez adulé
  • ils/elles auraient adulé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevleid
  • jij zou hebben gevleid
  • hij/zij/het zou hebben gevleid
  • wij zouden hebben gevleid
  • jullie zouden hebben gevleid
  • zij zouden hebben gevleid

Impératif

  • tu adule
  • vous adulez

Imperatief

  • jij vlei
  • jullie vleit