Vervoeging van affiler

Frans

Nederlands

Présent

  • j'affile
  • tu affiles
  • il/elle affile
  • nous affilons
  • vous affilez
  • ils/elles affilent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet aan
  • jij zet aan
  • hij/zij/het zet aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Indicatif imparfait

  • j'affilais
  • tu affilais
  • il/elle affilait
  • nous affilions
  • vous affiliez
  • ils/elles affilaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette aan
  • jij zette aan
  • hij/zij/het zette aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Indicatif passé composé

  • j'ai affilé
  • tu as affilé
  • il/elle a affilé
  • nous avons affilé
  • vous avez affilé
  • ils/elles ont affilé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezet
  • jij hebt aangezet
  • hij/zij/het heeft aangezet
  • wij hebben aangezet
  • jullie hebben aangezet
  • zij hebben aangezet

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais affilé
  • tu avais affilé
  • il/elle avait affilé
  • nous avions affilé
  • vous aviez affilé
  • ils/elles avaient affilé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezet
  • jij had aangezet
  • hij/zij/het had aangezet
  • wij hadden aangezet
  • jullie hadden aangezet
  • zij hadden aangezet

Indicatif futur

  • j'affilerai
  • tu affileras
  • il/elle affilera
  • nous affilerons
  • vous affilerez
  • ils/elles affileront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzetten
  • jij zult aanzetten
  • hij/zij/het zal aanzetten
  • wij zullen aanzetten
  • jullie zullen aanzetten
  • zij zullen aanzetten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai affilé
  • tu auras affilé
  • il/elle aura affilé
  • nous aurons affilé
  • vous aurez affilé
  • ils/elles auront affilé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezet hebben
  • jij zult aangezet hebben
  • hij/zij/het zal aangezet hebben
  • wij zullen aangezet hebben
  • jullie zullen aangezet hebben
  • zij zullen aangezet hebben

Conditionnel présent

  • j'affilerais
  • tu affilerais
  • il/elle affilerait
  • nous affilerions
  • vous affileriez
  • ils/elles affileraient

Conditionalis I

  • ik zou aanzetten
  • jij zou aanzetten
  • hij/zij/het zou aanzetten
  • wij zouden aanzetten
  • jullie zouden aanzetten
  • zij zouden aanzetten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais affilé
  • tu aurais affilé
  • il/elle aurait affilé
  • nous aurions affilé
  • vous auriez affilé
  • ils/elles auraient affilé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezet
  • jij zou hebben aangezet
  • hij/zij/het zou hebben aangezet
  • wij zouden hebben aangezet
  • jullie zouden hebben aangezet
  • zij zouden hebben aangezet

Impératif

  • tu affile
  • vous affilez

Imperatief

  • jij zet aan
  • jullie zet aan