Vervoeging van affronter
Onbepaalde wijs (infinitief): affronter
Frans
Nederlands
Présent
- j'affronte
- tu affrontes
- il/elle affronte
- nous affrontons
- vous affrontez
- ils/elles affrontent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik houd stand
- jij houdt stand
- hij/zij/het houdt stand
- wij houden stand
- jullie houden stand
- zij houden stand
Indicatif imparfait
- j'affrontais
- tu affrontais
- il/elle affrontait
- nous affrontions
- vous affrontiez
- ils/elles affrontaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik hield stand
- jij hield stand
- hij/zij/het hield stand
- wij hielden stand
- jullie hielden stand
- zij hielden stand
Indicatif passé composé
- j'ai affronté
- tu as affronté
- il/elle a affronté
- nous avons affronté
- vous avez affronté
- ils/elles ont affronté
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb standgehouden
- jij hebt standgehouden
- hij/zij/het heeft standgehouden
- wij hebben standgehouden
- jullie hebben standgehouden
- zij hebben standgehouden
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais affronté
- tu avais affronté
- il/elle avait affronté
- nous avions affronté
- vous aviez affronté
- ils/elles avaient affronté
Voltooid verleden tijd
- ik had standgehouden
- jij had standgehouden
- hij/zij/het had standgehouden
- wij hadden standgehouden
- jullie hadden standgehouden
- zij hadden standgehouden
Indicatif futur
- j'affronterai
- tu affronteras
- il/elle affrontera
- nous affronterons
- vous affronterez
- ils/elles affronteront
Toekomende tijd I
- ik zal standhouden
- jij zult standhouden
- hij/zij/het zal standhouden
- wij zullen standhouden
- jullie zullen standhouden
- zij zullen standhouden
Indicatif futur antérieur
- j'aurai affronté
- tu auras affronté
- il/elle aura affronté
- nous aurons affronté
- vous aurez affronté
- ils/elles auront affronté
Toekomende tijd II
- ik zal standgehouden hebben
- jij zult standgehouden hebben
- hij/zij/het zal standgehouden hebben
- wij zullen standgehouden hebben
- jullie zullen standgehouden hebben
- zij zullen standgehouden hebben
Conditionnel présent
- j'affronterais
- tu affronterais
- il/elle affronterait
- nous affronterions
- vous affronteriez
- ils/elles affronteraient
Conditionalis I
- ik zou standhouden
- jij zou standhouden
- hij/zij/het zou standhouden
- wij zouden standhouden
- jullie zouden standhouden
- zij zouden standhouden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais affronté
- tu aurais affronté
- il/elle aurait affronté
- nous aurions affronté
- vous auriez affronté
- ils/elles auraient affronté
Conditionalis II
- ik zou hebben standgehouden
- jij zou hebben standgehouden
- hij/zij/het zou hebben standgehouden
- wij zouden hebben standgehouden
- jullie zouden hebben standgehouden
- zij zouden hebben standgehouden
Impératif
- tu affronte
- vous affrontez
Imperatief
- jij houd stand
- jullie houdt stand