Vervoeging van agioter

Frans

Nederlands

Présent

  • j'agiote
  • tu agiotes
  • il/elle agiote
  • nous agiotons
  • vous agiotez
  • ils/elles agiotent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik agioteer
  • jij agioteert
  • hij/zij/het agioteert
  • wij agioteren
  • jullie agioteren
  • zij agioteren

Indicatif imparfait

  • j'agiotais
  • tu agiotais
  • il/elle agiotait
  • nous agiotions
  • vous agiotiez
  • ils/elles agiotaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik agioteerde
  • jij agioteerde
  • hij/zij/het agioteerde
  • wij agioteerden
  • jullie agioteerden
  • zij agioteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai agioté
  • tu as agioté
  • il/elle a agioté
  • nous avons agioté
  • vous avez agioté
  • ils/elles ont agioté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geagioteerd
  • jij hebt geagioteerd
  • hij/zij/het heeft geagioteerd
  • wij hebben geagioteerd
  • jullie hebben geagioteerd
  • zij hebben geagioteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais agioté
  • tu avais agioté
  • il/elle avait agioté
  • nous avions agioté
  • vous aviez agioté
  • ils/elles avaient agioté

Voltooid verleden tijd

  • ik had geagioteerd
  • jij had geagioteerd
  • hij/zij/het had geagioteerd
  • wij hadden geagioteerd
  • jullie hadden geagioteerd
  • zij hadden geagioteerd

Indicatif futur

  • j'agioterai
  • tu agioteras
  • il/elle agiotera
  • nous agioterons
  • vous agioterez
  • ils/elles agioteront

Toekomende tijd I

  • ik zal agioteren
  • jij zult agioteren
  • hij/zij/het zal agioteren
  • wij zullen agioteren
  • jullie zullen agioteren
  • zij zullen agioteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai agioté
  • tu auras agioté
  • il/elle aura agioté
  • nous aurons agioté
  • vous aurez agioté
  • ils/elles auront agioté

Toekomende tijd II

  • ik zal geagioteerd hebben
  • jij zult geagioteerd hebben
  • hij/zij/het zal geagioteerd hebben
  • wij zullen geagioteerd hebben
  • jullie zullen geagioteerd hebben
  • zij zullen geagioteerd hebben

Conditionnel présent

  • j'agioterais
  • tu agioterais
  • il/elle agioterait
  • nous agioterions
  • vous agioteriez
  • ils/elles agioteraient

Conditionalis I

  • ik zou agioteren
  • jij zou agioteren
  • hij/zij/het zou agioteren
  • wij zouden agioteren
  • jullie zouden agioteren
  • zij zouden agioteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais agioté
  • tu aurais agioté
  • il/elle aurait agioté
  • nous aurions agioté
  • vous auriez agioté
  • ils/elles auraient agioté

Conditionalis II

  • ik zou hebben geagioteerd
  • jij zou hebben geagioteerd
  • hij/zij/het zou hebben geagioteerd
  • wij zouden hebben geagioteerd
  • jullie zouden hebben geagioteerd
  • zij zouden hebben geagioteerd

Impératif

  • tu agiote
  • vous agiotez

Imperatief

  • jij agioteer
  • jullie agioteert