Vervoeging van aigrir

Frans

Nederlands

Présent

  • j'aigris
  • tu aigris
  • il/elle aigrit
  • nous aigrissons
  • vous aigrissez
  • ils/elles aigrissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zuur
  • jij zuurt
  • hij/zij/het zuurt
  • wij zuren
  • jullie zuren
  • zij zuren

Indicatif imparfait

  • j'aigrissais
  • tu aigrissais
  • il/elle aigrissait
  • nous aigrissions
  • vous aigrissiez
  • ils/elles aigrissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zuurde
  • jij zuurde
  • hij/zij/het zuurde
  • wij zuurden
  • jullie zuurden
  • zij zuurden

Indicatif passé composé

  • j'ai aigri
  • tu as aigri
  • il/elle a aigri
  • nous avons aigri
  • vous avez aigri
  • ils/elles ont aigri

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezuurd
  • jij hebt gezuurd
  • hij/zij/het heeft gezuurd
  • wij hebben gezuurd
  • jullie hebben gezuurd
  • zij hebben gezuurd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais aigri
  • tu avais aigri
  • il/elle avait aigri
  • nous avions aigri
  • vous aviez aigri
  • ils/elles avaient aigri

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezuurd
  • jij had gezuurd
  • hij/zij/het had gezuurd
  • wij hadden gezuurd
  • jullie hadden gezuurd
  • zij hadden gezuurd

Indicatif futur

  • j'aigrirai
  • tu aigriras
  • il/elle aigrira
  • nous aigrirons
  • vous aigrirez
  • ils/elles aigriront

Toekomende tijd I

  • ik zal zuren
  • jij zult zuren
  • hij/zij/het zal zuren
  • wij zullen zuren
  • jullie zullen zuren
  • zij zullen zuren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai aigri
  • tu auras aigri
  • il/elle aura aigri
  • nous aurons aigri
  • vous aurez aigri
  • ils/elles auront aigri

Toekomende tijd II

  • ik zal gezuurd hebben
  • jij zult gezuurd hebben
  • hij/zij/het zal gezuurd hebben
  • wij zullen gezuurd hebben
  • jullie zullen gezuurd hebben
  • zij zullen gezuurd hebben

Conditionnel présent

  • j'aigrirais
  • tu aigrirais
  • il/elle aigrirait
  • nous aigririons
  • vous aigririez
  • ils/elles aigriraient

Conditionalis I

  • ik zou zuren
  • jij zou zuren
  • hij/zij/het zou zuren
  • wij zouden zuren
  • jullie zouden zuren
  • zij zouden zuren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais aigri
  • tu aurais aigri
  • il/elle aurait aigri
  • nous aurions aigri
  • vous auriez aigri
  • ils/elles auraient aigri

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezuurd
  • jij zou hebben gezuurd
  • hij/zij/het zou hebben gezuurd
  • wij zouden hebben gezuurd
  • jullie zouden hebben gezuurd
  • zij zouden hebben gezuurd

Impératif

  • tu aigris
  • vous aigrissez

Imperatief

  • jij zuur
  • jullie zuurt