Vervoeging van allumer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'allume
  • tu allumes
  • il/elle allume
  • nous allumons
  • vous allumez
  • ils/elles allument

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik steek aan
  • jij steekt aan
  • hij/zij/het steekt aan
  • wij steken aan
  • jullie steken aan
  • zij steken aan

Indicatif imparfait

  • j'allumais
  • tu allumais
  • il/elle allumait
  • nous allumions
  • vous allumiez
  • ils/elles allumaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stak aan
  • jij stak aan
  • hij/zij/het stak aan
  • wij staken aan
  • jullie staken aan
  • zij staken aan

Indicatif passé composé

  • j'ai allumé
  • tu as allumé
  • il/elle a allumé
  • nous avons allumé
  • vous avez allumé
  • ils/elles ont allumé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangestoken
  • jij hebt aangestoken
  • hij/zij/het heeft aangestoken
  • wij hebben aangestoken
  • jullie hebben aangestoken
  • zij hebben aangestoken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais allumé
  • tu avais allumé
  • il/elle avait allumé
  • nous avions allumé
  • vous aviez allumé
  • ils/elles avaient allumé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangestoken
  • jij had aangestoken
  • hij/zij/het had aangestoken
  • wij hadden aangestoken
  • jullie hadden aangestoken
  • zij hadden aangestoken

Indicatif futur

  • j'allumerai
  • tu allumeras
  • il/elle allumera
  • nous allumerons
  • vous allumerez
  • ils/elles allumeront

Toekomende tijd I

  • ik zal aansteken
  • jij zult aansteken
  • hij/zij/het zal aansteken
  • wij zullen aansteken
  • jullie zullen aansteken
  • zij zullen aansteken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai allumé
  • tu auras allumé
  • il/elle aura allumé
  • nous aurons allumé
  • vous aurez allumé
  • ils/elles auront allumé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangestoken hebben
  • jij zult aangestoken hebben
  • hij/zij/het zal aangestoken hebben
  • wij zullen aangestoken hebben
  • jullie zullen aangestoken hebben
  • zij zullen aangestoken hebben

Conditionnel présent

  • j'allumerais
  • tu allumerais
  • il/elle allumerait
  • nous allumerions
  • vous allumeriez
  • ils/elles allumeraient

Conditionalis I

  • ik zou aansteken
  • jij zou aansteken
  • hij/zij/het zou aansteken
  • wij zouden aansteken
  • jullie zouden aansteken
  • zij zouden aansteken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais allumé
  • tu aurais allumé
  • il/elle aurait allumé
  • nous aurions allumé
  • vous auriez allumé
  • ils/elles auraient allumé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangestoken
  • jij zou hebben aangestoken
  • hij/zij/het zou hebben aangestoken
  • wij zouden hebben aangestoken
  • jullie zouden hebben aangestoken
  • zij zouden hebben aangestoken

Impératif

  • tu allume
  • vous allumez

Imperatief

  • jij steek aan
  • jullie steekt aan