Vervoeging van ancrer

Vertaling: verankeren

Frans

Nederlands

Présent

  • j'ancre
  • tu ancres
  • il/elle ancre
  • nous ancrons
  • vous ancrez
  • ils/elles ancrent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veranker
  • jij verankert
  • hij/zij/het verankert
  • wij verankeren
  • jullie verankeren
  • zij verankeren

Indicatif imparfait

  • j'ancrais
  • tu ancrais
  • il/elle ancrait
  • nous ancrions
  • vous ancriez
  • ils/elles ancraient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verankerde
  • jij verankerde
  • hij/zij/het verankerde
  • wij verankerden
  • jullie verankerden
  • zij verankerden

Indicatif passé composé

  • j'ai ancré
  • tu as ancré
  • il/elle a ancré
  • nous avons ancré
  • vous avez ancré
  • ils/elles ont ancré

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verankerd
  • jij hebt verankerd
  • hij/zij/het heeft verankerd
  • wij hebben verankerd
  • jullie hebben verankerd
  • zij hebben verankerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ancré
  • tu avais ancré
  • il/elle avait ancré
  • nous avions ancré
  • vous aviez ancré
  • ils/elles avaient ancré

Voltooid verleden tijd

  • ik had verankerd
  • jij had verankerd
  • hij/zij/het had verankerd
  • wij hadden verankerd
  • jullie hadden verankerd
  • zij hadden verankerd

Indicatif futur

  • j'ancrerai
  • tu ancreras
  • il/elle ancrera
  • nous ancrerons
  • vous ancrerez
  • ils/elles ancreront

Toekomende tijd I

  • ik zal verankeren
  • jij zult verankeren
  • hij/zij/het zal verankeren
  • wij zullen verankeren
  • jullie zullen verankeren
  • zij zullen verankeren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ancré
  • tu auras ancré
  • il/elle aura ancré
  • nous aurons ancré
  • vous aurez ancré
  • ils/elles auront ancré

Toekomende tijd II

  • ik zal verankerd hebben
  • jij zult verankerd hebben
  • hij/zij/het zal verankerd hebben
  • wij zullen verankerd hebben
  • jullie zullen verankerd hebben
  • zij zullen verankerd hebben

Conditionnel présent

  • j'ancrerais
  • tu ancrerais
  • il/elle ancrerait
  • nous ancrerions
  • vous ancreriez
  • ils/elles ancreraient

Conditionalis I

  • ik zou verankeren
  • jij zou verankeren
  • hij/zij/het zou verankeren
  • wij zouden verankeren
  • jullie zouden verankeren
  • zij zouden verankeren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ancré
  • tu aurais ancré
  • il/elle aurait ancré
  • nous aurions ancré
  • vous auriez ancré
  • ils/elles auraient ancré

Conditionalis II

  • ik zou hebben verankerd
  • jij zou hebben verankerd
  • hij/zij/het zou hebben verankerd
  • wij zouden hebben verankerd
  • jullie zouden hebben verankerd
  • zij zouden hebben verankerd

Impératif

  • tu ancre
  • vous ancrez

Imperatief

  • jij veranker
  • jullie verankert