Vervoeging van anticiper
Onbepaalde wijs (infinitief): anticiper
Frans
Nederlands
Présent
- j'anticipe
- tu anticipes
- il/elle anticipe
- nous anticipons
- vous anticipez
- ils/elles anticipent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik anticipeer
- jij anticipeert
- hij/zij/het anticipeert
- wij anticiperen
- jullie anticiperen
- zij anticiperen
Indicatif imparfait
- j'anticipais
- tu anticipais
- il/elle anticipait
- nous anticipions
- vous anticipiez
- ils/elles anticipaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik anticipeerde
- jij anticipeerde
- hij/zij/het anticipeerde
- wij anticipeerden
- jullie anticipeerden
- zij anticipeerden
Indicatif passé composé
- j'ai anticipé
- tu as anticipé
- il/elle a anticipé
- nous avons anticipé
- vous avez anticipé
- ils/elles ont anticipé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geanticipeerd
- jij hebt geanticipeerd
- hij/zij/het heeft geanticipeerd
- wij hebben geanticipeerd
- jullie hebben geanticipeerd
- zij hebben geanticipeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais anticipé
- tu avais anticipé
- il/elle avait anticipé
- nous avions anticipé
- vous aviez anticipé
- ils/elles avaient anticipé
Voltooid verleden tijd
- ik had geanticipeerd
- jij had geanticipeerd
- hij/zij/het had geanticipeerd
- wij hadden geanticipeerd
- jullie hadden geanticipeerd
- zij hadden geanticipeerd
Indicatif futur
- j'anticiperai
- tu anticiperas
- il/elle anticipera
- nous anticiperons
- vous anticiperez
- ils/elles anticiperont
Toekomende tijd I
- ik zal anticiperen
- jij zult anticiperen
- hij/zij/het zal anticiperen
- wij zullen anticiperen
- jullie zullen anticiperen
- zij zullen anticiperen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai anticipé
- tu auras anticipé
- il/elle aura anticipé
- nous aurons anticipé
- vous aurez anticipé
- ils/elles auront anticipé
Toekomende tijd II
- ik zal geanticipeerd hebben
- jij zult geanticipeerd hebben
- hij/zij/het zal geanticipeerd hebben
- wij zullen geanticipeerd hebben
- jullie zullen geanticipeerd hebben
- zij zullen geanticipeerd hebben
Conditionnel présent
- j'anticiperais
- tu anticiperais
- il/elle anticiperait
- nous anticiperions
- vous anticiperiez
- ils/elles anticiperaient
Conditionalis I
- ik zou anticiperen
- jij zou anticiperen
- hij/zij/het zou anticiperen
- wij zouden anticiperen
- jullie zouden anticiperen
- zij zouden anticiperen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais anticipé
- tu aurais anticipé
- il/elle aurait anticipé
- nous aurions anticipé
- vous auriez anticipé
- ils/elles auraient anticipé
Conditionalis II
- ik zou hebben geanticipeerd
- jij zou hebben geanticipeerd
- hij/zij/het zou hebben geanticipeerd
- wij zouden hebben geanticipeerd
- jullie zouden hebben geanticipeerd
- zij zouden hebben geanticipeerd
Impératif
- tu anticipe
- vous anticipez
Imperatief
- jij anticipeer
- jullie anticipeert