Frans

Nederlands

Présent

  • j'applique
  • tu appliques
  • il/elle applique
  • nous appliquons
  • vous appliquez
  • ils/elles appliquent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wend aan
  • jij wendt aan
  • hij/zij/het wendt aan
  • wij wenden aan
  • jullie wenden aan
  • zij wenden aan

Indicatif imparfait

  • j'appliquais
  • tu appliquais
  • il/elle appliquait
  • nous appliquions
  • vous appliquiez
  • ils/elles appliquaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wendde aan
  • jij wendde aan
  • hij/zij/het wendde aan
  • wij wendden aan
  • jullie wendden aan
  • zij wendden aan

Indicatif passé composé

  • j'ai appliqué
  • tu as appliqué
  • il/elle a appliqué
  • nous avons appliqué
  • vous avez appliqué
  • ils/elles ont appliqué

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangewend
  • jij hebt aangewend
  • hij/zij/het heeft aangewend
  • wij hebben aangewend
  • jullie hebben aangewend
  • zij hebben aangewend

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais appliqué
  • tu avais appliqué
  • il/elle avait appliqué
  • nous avions appliqué
  • vous aviez appliqué
  • ils/elles avaient appliqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangewend
  • jij had aangewend
  • hij/zij/het had aangewend
  • wij hadden aangewend
  • jullie hadden aangewend
  • zij hadden aangewend

Indicatif futur

  • j'appliquerai
  • tu appliqueras
  • il/elle appliquera
  • nous appliquerons
  • vous appliquerez
  • ils/elles appliqueront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanwenden
  • jij zult aanwenden
  • hij/zij/het zal aanwenden
  • wij zullen aanwenden
  • jullie zullen aanwenden
  • zij zullen aanwenden

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai appliqué
  • tu auras appliqué
  • il/elle aura appliqué
  • nous aurons appliqué
  • vous aurez appliqué
  • ils/elles auront appliqué

Toekomende tijd II

  • ik zal aangewend hebben
  • jij zult aangewend hebben
  • hij/zij/het zal aangewend hebben
  • wij zullen aangewend hebben
  • jullie zullen aangewend hebben
  • zij zullen aangewend hebben

Conditionnel présent

  • j'appliquerais
  • tu appliquerais
  • il/elle appliquerait
  • nous appliquerions
  • vous appliqueriez
  • ils/elles appliqueraient

Conditionalis I

  • ik zou aanwenden
  • jij zou aanwenden
  • hij/zij/het zou aanwenden
  • wij zouden aanwenden
  • jullie zouden aanwenden
  • zij zouden aanwenden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais appliqué
  • tu aurais appliqué
  • il/elle aurait appliqué
  • nous aurions appliqué
  • vous auriez appliqué
  • ils/elles auraient appliqué

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangewend
  • jij zou hebben aangewend
  • hij/zij/het zou hebben aangewend
  • wij zouden hebben aangewend
  • jullie zouden hebben aangewend
  • zij zouden hebben aangewend

Impératif

  • tu applique
  • vous appliquez

Imperatief

  • jij wend aan
  • jullie wendt aan