Vervoeging van appointer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'appointe
  • tu appointes
  • il/elle appointe
  • nous appointons
  • vous appointez
  • ils/elles appointent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bezoldig
  • jij bezoldigt
  • hij/zij/het bezoldigt
  • wij bezoldigen
  • jullie bezoldigen
  • zij bezoldigen

Indicatif imparfait

  • j'appointais
  • tu appointais
  • il/elle appointait
  • nous appointions
  • vous appointiez
  • ils/elles appointaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bezoldigde
  • jij bezoldigde
  • hij/zij/het bezoldigde
  • wij bezoldigden
  • jullie bezoldigden
  • zij bezoldigden

Indicatif passé composé

  • j'ai appointé
  • tu as appointé
  • il/elle a appointé
  • nous avons appointé
  • vous avez appointé
  • ils/elles ont appointé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bezoldigd
  • jij hebt bezoldigd
  • hij/zij/het heeft bezoldigd
  • wij hebben bezoldigd
  • jullie hebben bezoldigd
  • zij hebben bezoldigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais appointé
  • tu avais appointé
  • il/elle avait appointé
  • nous avions appointé
  • vous aviez appointé
  • ils/elles avaient appointé

Voltooid verleden tijd

  • ik had bezoldigd
  • jij had bezoldigd
  • hij/zij/het had bezoldigd
  • wij hadden bezoldigd
  • jullie hadden bezoldigd
  • zij hadden bezoldigd

Indicatif futur

  • j'appointerai
  • tu appointeras
  • il/elle appointera
  • nous appointerons
  • vous appointerez
  • ils/elles appointeront

Toekomende tijd I

  • ik zal bezoldigen
  • jij zult bezoldigen
  • hij/zij/het zal bezoldigen
  • wij zullen bezoldigen
  • jullie zullen bezoldigen
  • zij zullen bezoldigen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai appointé
  • tu auras appointé
  • il/elle aura appointé
  • nous aurons appointé
  • vous aurez appointé
  • ils/elles auront appointé

Toekomende tijd II

  • ik zal bezoldigd hebben
  • jij zult bezoldigd hebben
  • hij/zij/het zal bezoldigd hebben
  • wij zullen bezoldigd hebben
  • jullie zullen bezoldigd hebben
  • zij zullen bezoldigd hebben

Conditionnel présent

  • j'appointerais
  • tu appointerais
  • il/elle appointerait
  • nous appointerions
  • vous appointeriez
  • ils/elles appointeraient

Conditionalis I

  • ik zou bezoldigen
  • jij zou bezoldigen
  • hij/zij/het zou bezoldigen
  • wij zouden bezoldigen
  • jullie zouden bezoldigen
  • zij zouden bezoldigen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais appointé
  • tu aurais appointé
  • il/elle aurait appointé
  • nous aurions appointé
  • vous auriez appointé
  • ils/elles auraient appointé

Conditionalis II

  • ik zou hebben bezoldigd
  • jij zou hebben bezoldigd
  • hij/zij/het zou hebben bezoldigd
  • wij zouden hebben bezoldigd
  • jullie zouden hebben bezoldigd
  • zij zouden hebben bezoldigd

Impératif

  • tu appointe
  • vous appointez

Imperatief

  • jij bezoldig
  • jullie bezoldigt