Vervoeging van apposer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'appose
  • tu apposes
  • il/elle appose
  • nous apposons
  • vous apposez
  • ils/elles apposent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet aan
  • jij zet aan
  • hij/zij/het zet aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Indicatif imparfait

  • j'apposais
  • tu apposais
  • il/elle apposait
  • nous apposions
  • vous apposiez
  • ils/elles apposaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette aan
  • jij zette aan
  • hij/zij/het zette aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Indicatif passé composé

  • j'ai apposé
  • tu as apposé
  • il/elle a apposé
  • nous avons apposé
  • vous avez apposé
  • ils/elles ont apposé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezet
  • jij hebt aangezet
  • hij/zij/het heeft aangezet
  • wij hebben aangezet
  • jullie hebben aangezet
  • zij hebben aangezet

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais apposé
  • tu avais apposé
  • il/elle avait apposé
  • nous avions apposé
  • vous aviez apposé
  • ils/elles avaient apposé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezet
  • jij had aangezet
  • hij/zij/het had aangezet
  • wij hadden aangezet
  • jullie hadden aangezet
  • zij hadden aangezet

Indicatif futur

  • j'apposerai
  • tu apposeras
  • il/elle apposera
  • nous apposerons
  • vous apposerez
  • ils/elles apposeront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzetten
  • jij zult aanzetten
  • hij/zij/het zal aanzetten
  • wij zullen aanzetten
  • jullie zullen aanzetten
  • zij zullen aanzetten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai apposé
  • tu auras apposé
  • il/elle aura apposé
  • nous aurons apposé
  • vous aurez apposé
  • ils/elles auront apposé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezet hebben
  • jij zult aangezet hebben
  • hij/zij/het zal aangezet hebben
  • wij zullen aangezet hebben
  • jullie zullen aangezet hebben
  • zij zullen aangezet hebben

Conditionnel présent

  • j'apposerais
  • tu apposerais
  • il/elle apposerait
  • nous apposerions
  • vous apposeriez
  • ils/elles apposeraient

Conditionalis I

  • ik zou aanzetten
  • jij zou aanzetten
  • hij/zij/het zou aanzetten
  • wij zouden aanzetten
  • jullie zouden aanzetten
  • zij zouden aanzetten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais apposé
  • tu aurais apposé
  • il/elle aurait apposé
  • nous aurions apposé
  • vous auriez apposé
  • ils/elles auraient apposé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezet
  • jij zou hebben aangezet
  • hij/zij/het zou hebben aangezet
  • wij zouden hebben aangezet
  • jullie zouden hebben aangezet
  • zij zouden hebben aangezet

Impératif

  • tu appose
  • vous apposez

Imperatief

  • jij zet aan
  • jullie zet aan