Vervoeging van aveugler
Onbepaalde wijs (infinitief): aveugler
Frans
Nederlands
Présent
- j'aveugle
- tu aveugles
- il/elle aveugle
- nous aveuglons
- vous aveuglez
- ils/elles aveuglent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verblind
- jij verblindt
- hij/zij/het verblindt
- wij verblinden
- jullie verblinden
- zij verblinden
Indicatif imparfait
- j'aveuglais
- tu aveuglais
- il/elle aveuglait
- nous aveuglions
- vous aveugliez
- ils/elles aveuglaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik verblindde
- jij verblindde
- hij/zij/het verblindde
- wij verblindden
- jullie verblindden
- zij verblindden
Indicatif passé composé
- j'ai aveuglé
- tu as aveuglé
- il/elle a aveuglé
- nous avons aveuglé
- vous avez aveuglé
- ils/elles ont aveuglé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verblind
- jij hebt verblind
- hij/zij/het heeft verblind
- wij hebben verblind
- jullie hebben verblind
- zij hebben verblind
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais aveuglé
- tu avais aveuglé
- il/elle avait aveuglé
- nous avions aveuglé
- vous aviez aveuglé
- ils/elles avaient aveuglé
Voltooid verleden tijd
- ik had verblind
- jij had verblind
- hij/zij/het had verblind
- wij hadden verblind
- jullie hadden verblind
- zij hadden verblind
Indicatif futur
- j'aveuglerai
- tu aveugleras
- il/elle aveuglera
- nous aveuglerons
- vous aveuglerez
- ils/elles aveugleront
Toekomende tijd I
- ik zal verblinden
- jij zult verblinden
- hij/zij/het zal verblinden
- wij zullen verblinden
- jullie zullen verblinden
- zij zullen verblinden
Indicatif futur antérieur
- j'aurai aveuglé
- tu auras aveuglé
- il/elle aura aveuglé
- nous aurons aveuglé
- vous aurez aveuglé
- ils/elles auront aveuglé
Toekomende tijd II
- ik zal verblind hebben
- jij zult verblind hebben
- hij/zij/het zal verblind hebben
- wij zullen verblind hebben
- jullie zullen verblind hebben
- zij zullen verblind hebben
Conditionnel présent
- j'aveuglerais
- tu aveuglerais
- il/elle aveuglerait
- nous aveuglerions
- vous aveugleriez
- ils/elles aveugleraient
Conditionalis I
- ik zou verblinden
- jij zou verblinden
- hij/zij/het zou verblinden
- wij zouden verblinden
- jullie zouden verblinden
- zij zouden verblinden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais aveuglé
- tu aurais aveuglé
- il/elle aurait aveuglé
- nous aurions aveuglé
- vous auriez aveuglé
- ils/elles auraient aveuglé
Conditionalis II
- ik zou hebben verblind
- jij zou hebben verblind
- hij/zij/het zou hebben verblind
- wij zouden hebben verblind
- jullie zouden hebben verblind
- zij zouden hebben verblind
Impératif
- tu aveugle
- vous aveuglez
Imperatief
- jij verblind
- jullie verblindt