Vervoeging van brandir
Onbepaalde wijs (infinitief): brandir
Frans
Nederlands
Présent
- je brandis
- tu brandis
- il/elle brandit
- nous brandissons
- vous brandissez
- ils/elles brandissent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik slinger
- jij slingert
- hij/zij/het slingert
- wij slingeren
- jullie slingeren
- zij slingeren
Indicatif imparfait
- je brandissais
- tu brandissais
- il/elle brandissait
- nous brandissions
- vous brandissiez
- ils/elles brandissaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik slingerde
- jij slingerde
- hij/zij/het slingerde
- wij slingerden
- jullie slingerden
- zij slingerden
Indicatif passé composé
- j'ai brandi
- tu as brandi
- il/elle a brandi
- nous avons brandi
- vous avez brandi
- ils/elles ont brandi
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geslingerd
- jij hebt geslingerd
- hij/zij/het heeft geslingerd
- wij hebben geslingerd
- jullie hebben geslingerd
- zij hebben geslingerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais brandi
- tu avais brandi
- il/elle avait brandi
- nous avions brandi
- vous aviez brandi
- ils/elles avaient brandi
Voltooid verleden tijd
- ik had geslingerd
- jij had geslingerd
- hij/zij/het had geslingerd
- wij hadden geslingerd
- jullie hadden geslingerd
- zij hadden geslingerd
Indicatif futur
- je brandirai
- tu brandiras
- il/elle brandira
- nous brandirons
- vous brandirez
- ils/elles brandiront
Toekomende tijd I
- ik zal slingeren
- jij zult slingeren
- hij/zij/het zal slingeren
- wij zullen slingeren
- jullie zullen slingeren
- zij zullen slingeren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai brandi
- tu auras brandi
- il/elle aura brandi
- nous aurons brandi
- vous aurez brandi
- ils/elles auront brandi
Toekomende tijd II
- ik zal geslingerd hebben
- jij zult geslingerd hebben
- hij/zij/het zal geslingerd hebben
- wij zullen geslingerd hebben
- jullie zullen geslingerd hebben
- zij zullen geslingerd hebben
Conditionnel présent
- je brandirais
- tu brandirais
- il/elle brandirait
- nous brandirions
- vous brandiriez
- ils/elles brandiraient
Conditionalis I
- ik zou slingeren
- jij zou slingeren
- hij/zij/het zou slingeren
- wij zouden slingeren
- jullie zouden slingeren
- zij zouden slingeren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais brandi
- tu aurais brandi
- il/elle aurait brandi
- nous aurions brandi
- vous auriez brandi
- ils/elles auraient brandi
Conditionalis II
- ik zou hebben geslingerd
- jij zou hebben geslingerd
- hij/zij/het zou hebben geslingerd
- wij zouden hebben geslingerd
- jullie zouden hebben geslingerd
- zij zouden hebben geslingerd
Impératif
- tu brandis
- vous brandissez
Imperatief
- jij slinger
- jullie slingert