Vervoeging van branler

Frans

Nederlands

Présent

  • je branle
  • tu branles
  • il/elle branle
  • nous branlons
  • vous branlez
  • ils/elles branlent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trek af
  • jij trekt af
  • hij/zij/het trekt af
  • wij trekken af
  • jullie trekken af
  • zij trekken af

Indicatif imparfait

  • je branlais
  • tu branlais
  • il/elle branlait
  • nous branlions
  • vous branliez
  • ils/elles branlaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trok af
  • jij trok af
  • hij/zij/het trok af
  • wij trokken af
  • jullie trokken af
  • zij trokken af

Indicatif passé composé

  • j'ai branlé
  • tu as branlé
  • il/elle a branlé
  • nous avons branlé
  • vous avez branlé
  • ils/elles ont branlé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgetrokken
  • jij hebt afgetrokken
  • hij/zij/het heeft afgetrokken
  • wij hebben afgetrokken
  • jullie hebben afgetrokken
  • zij hebben afgetrokken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais branlé
  • tu avais branlé
  • il/elle avait branlé
  • nous avions branlé
  • vous aviez branlé
  • ils/elles avaient branlé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgetrokken
  • jij had afgetrokken
  • hij/zij/het had afgetrokken
  • wij hadden afgetrokken
  • jullie hadden afgetrokken
  • zij hadden afgetrokken

Indicatif futur

  • je branlerai
  • tu branleras
  • il/elle branlera
  • nous branlerons
  • vous branlerez
  • ils/elles branleront

Toekomende tijd I

  • ik zal aftrekken
  • jij zult aftrekken
  • hij/zij/het zal aftrekken
  • wij zullen aftrekken
  • jullie zullen aftrekken
  • zij zullen aftrekken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai branlé
  • tu auras branlé
  • il/elle aura branlé
  • nous aurons branlé
  • vous aurez branlé
  • ils/elles auront branlé

Toekomende tijd II

  • ik zal afgetrokken hebben
  • jij zult afgetrokken hebben
  • hij/zij/het zal afgetrokken hebben
  • wij zullen afgetrokken hebben
  • jullie zullen afgetrokken hebben
  • zij zullen afgetrokken hebben

Conditionnel présent

  • je branlerais
  • tu branlerais
  • il/elle branlerait
  • nous branlerions
  • vous branleriez
  • ils/elles branleraient

Conditionalis I

  • ik zou aftrekken
  • jij zou aftrekken
  • hij/zij/het zou aftrekken
  • wij zouden aftrekken
  • jullie zouden aftrekken
  • zij zouden aftrekken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais branlé
  • tu aurais branlé
  • il/elle aurait branlé
  • nous aurions branlé
  • vous auriez branlé
  • ils/elles auraient branlé

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgetrokken
  • jij zou hebben afgetrokken
  • hij/zij/het zou hebben afgetrokken
  • wij zouden hebben afgetrokken
  • jullie zouden hebben afgetrokken
  • zij zouden hebben afgetrokken

Impératif

  • tu branle
  • vous branlez

Imperatief

  • jij trek af
  • jullie trekt af