Vervoeging van broder

Vertaling: borduren

Frans

Nederlands

Présent

  • je brode
  • tu brodes
  • il/elle brode
  • nous brodons
  • vous brodez
  • ils/elles brodent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik borduur
  • jij borduurt
  • hij/zij/het borduurt
  • wij borduren
  • jullie borduren
  • zij borduren

Indicatif imparfait

  • je brodais
  • tu brodais
  • il/elle brodait
  • nous brodions
  • vous brodiez
  • ils/elles brodaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik borduurde
  • jij borduurde
  • hij/zij/het borduurde
  • wij borduurden
  • jullie borduurden
  • zij borduurden

Indicatif passé composé

  • j'ai brodé
  • tu as brodé
  • il/elle a brodé
  • nous avons brodé
  • vous avez brodé
  • ils/elles ont brodé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geborduurd
  • jij hebt geborduurd
  • hij/zij/het heeft geborduurd
  • wij hebben geborduurd
  • jullie hebben geborduurd
  • zij hebben geborduurd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais brodé
  • tu avais brodé
  • il/elle avait brodé
  • nous avions brodé
  • vous aviez brodé
  • ils/elles avaient brodé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geborduurd
  • jij had geborduurd
  • hij/zij/het had geborduurd
  • wij hadden geborduurd
  • jullie hadden geborduurd
  • zij hadden geborduurd

Indicatif futur

  • je broderai
  • tu broderas
  • il/elle brodera
  • nous broderons
  • vous broderez
  • ils/elles broderont

Toekomende tijd I

  • ik zal borduren
  • jij zult borduren
  • hij/zij/het zal borduren
  • wij zullen borduren
  • jullie zullen borduren
  • zij zullen borduren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai brodé
  • tu auras brodé
  • il/elle aura brodé
  • nous aurons brodé
  • vous aurez brodé
  • ils/elles auront brodé

Toekomende tijd II

  • ik zal geborduurd hebben
  • jij zult geborduurd hebben
  • hij/zij/het zal geborduurd hebben
  • wij zullen geborduurd hebben
  • jullie zullen geborduurd hebben
  • zij zullen geborduurd hebben

Conditionnel présent

  • je broderais
  • tu broderais
  • il/elle broderait
  • nous broderions
  • vous broderiez
  • ils/elles broderaient

Conditionalis I

  • ik zou borduren
  • jij zou borduren
  • hij/zij/het zou borduren
  • wij zouden borduren
  • jullie zouden borduren
  • zij zouden borduren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais brodé
  • tu aurais brodé
  • il/elle aurait brodé
  • nous aurions brodé
  • vous auriez brodé
  • ils/elles auraient brodé

Conditionalis II

  • ik zou hebben geborduurd
  • jij zou hebben geborduurd
  • hij/zij/het zou hebben geborduurd
  • wij zouden hebben geborduurd
  • jullie zouden hebben geborduurd
  • zij zouden hebben geborduurd

Impératif

  • tu brode
  • vous brodez

Imperatief

  • jij borduur
  • jullie borduurt