Vervoeging van calculer
Onbepaalde wijs (infinitief): calculer
Frans
Nederlands
Présent
- je calcule
- tu calcules
- il/elle calcule
- nous calculons
- vous calculez
- ils/elles calculent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik calculeer
- jij calculeert
- hij/zij/het calculeert
- wij calculeren
- jullie calculeren
- zij calculeren
Indicatif imparfait
- je calculais
- tu calculais
- il/elle calculait
- nous calculions
- vous calculiez
- ils/elles calculaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik calculeerde
- jij calculeerde
- hij/zij/het calculeerde
- wij calculeerden
- jullie calculeerden
- zij calculeerden
Indicatif passé composé
- j'ai calculé
- tu as calculé
- il/elle a calculé
- nous avons calculé
- vous avez calculé
- ils/elles ont calculé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecalculeerd
- jij hebt gecalculeerd
- hij/zij/het heeft gecalculeerd
- wij hebben gecalculeerd
- jullie hebben gecalculeerd
- zij hebben gecalculeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais calculé
- tu avais calculé
- il/elle avait calculé
- nous avions calculé
- vous aviez calculé
- ils/elles avaient calculé
Voltooid verleden tijd
- ik had gecalculeerd
- jij had gecalculeerd
- hij/zij/het had gecalculeerd
- wij hadden gecalculeerd
- jullie hadden gecalculeerd
- zij hadden gecalculeerd
Indicatif futur
- je calculerai
- tu calculeras
- il/elle calculera
- nous calculerons
- vous calculerez
- ils/elles calculeront
Toekomende tijd I
- ik zal calculeren
- jij zult calculeren
- hij/zij/het zal calculeren
- wij zullen calculeren
- jullie zullen calculeren
- zij zullen calculeren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai calculé
- tu auras calculé
- il/elle aura calculé
- nous aurons calculé
- vous aurez calculé
- ils/elles auront calculé
Toekomende tijd II
- ik zal gecalculeerd hebben
- jij zult gecalculeerd hebben
- hij/zij/het zal gecalculeerd hebben
- wij zullen gecalculeerd hebben
- jullie zullen gecalculeerd hebben
- zij zullen gecalculeerd hebben
Conditionnel présent
- je calculerais
- tu calculerais
- il/elle calculerait
- nous calculerions
- vous calculeriez
- ils/elles calculeraient
Conditionalis I
- ik zou calculeren
- jij zou calculeren
- hij/zij/het zou calculeren
- wij zouden calculeren
- jullie zouden calculeren
- zij zouden calculeren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais calculé
- tu aurais calculé
- il/elle aurait calculé
- nous aurions calculé
- vous auriez calculé
- ils/elles auraient calculé
Conditionalis II
- ik zou hebben gecalculeerd
- jij zou hebben gecalculeerd
- hij/zij/het zou hebben gecalculeerd
- wij zouden hebben gecalculeerd
- jullie zouden hebben gecalculeerd
- zij zouden hebben gecalculeerd
Impératif
- tu calcule
- vous calculez
Imperatief
- jij calculeer
- jullie calculeert