Vervoeging van censurer

Frans

Nederlands

Présent

  • je censure
  • tu censures
  • il/elle censure
  • nous censurons
  • vous censurez
  • ils/elles censurent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik censureer
  • jij censureert
  • hij/zij/het censureert
  • wij censureren
  • jullie censureren
  • zij censureren

Indicatif imparfait

  • je censurais
  • tu censurais
  • il/elle censurait
  • nous censurions
  • vous censuriez
  • ils/elles censuraient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik censureerde
  • jij censureerde
  • hij/zij/het censureerde
  • wij censureerden
  • jullie censureerden
  • zij censureerden

Indicatif passé composé

  • j'ai censuré
  • tu as censuré
  • il/elle a censuré
  • nous avons censuré
  • vous avez censuré
  • ils/elles ont censuré

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecensureerd
  • jij hebt gecensureerd
  • hij/zij/het heeft gecensureerd
  • wij hebben gecensureerd
  • jullie hebben gecensureerd
  • zij hebben gecensureerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais censuré
  • tu avais censuré
  • il/elle avait censuré
  • nous avions censuré
  • vous aviez censuré
  • ils/elles avaient censuré

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecensureerd
  • jij had gecensureerd
  • hij/zij/het had gecensureerd
  • wij hadden gecensureerd
  • jullie hadden gecensureerd
  • zij hadden gecensureerd

Indicatif futur

  • je censurerai
  • tu censureras
  • il/elle censurera
  • nous censurerons
  • vous censurerez
  • ils/elles censureront

Toekomende tijd I

  • ik zal censureren
  • jij zult censureren
  • hij/zij/het zal censureren
  • wij zullen censureren
  • jullie zullen censureren
  • zij zullen censureren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai censuré
  • tu auras censuré
  • il/elle aura censuré
  • nous aurons censuré
  • vous aurez censuré
  • ils/elles auront censuré

Toekomende tijd II

  • ik zal gecensureerd hebben
  • jij zult gecensureerd hebben
  • hij/zij/het zal gecensureerd hebben
  • wij zullen gecensureerd hebben
  • jullie zullen gecensureerd hebben
  • zij zullen gecensureerd hebben

Conditionnel présent

  • je censurerais
  • tu censurerais
  • il/elle censurerait
  • nous censurerions
  • vous censureriez
  • ils/elles censureraient

Conditionalis I

  • ik zou censureren
  • jij zou censureren
  • hij/zij/het zou censureren
  • wij zouden censureren
  • jullie zouden censureren
  • zij zouden censureren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais censuré
  • tu aurais censuré
  • il/elle aurait censuré
  • nous aurions censuré
  • vous auriez censuré
  • ils/elles auraient censuré

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecensureerd
  • jij zou hebben gecensureerd
  • hij/zij/het zou hebben gecensureerd
  • wij zouden hebben gecensureerd
  • jullie zouden hebben gecensureerd
  • zij zouden hebben gecensureerd

Impératif

  • tu censure
  • vous censurez

Imperatief

  • jij censureer
  • jullie censureert