Vervoeging van coller
Onbepaalde wijs (infinitief): coller
Frans
Nederlands
Présent
- je colle
- tu colles
- il/elle colle
- nous collons
- vous collez
- ils/elles collent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plak aan
- jij plakt aan
- hij/zij/het plakt aan
- wij plakken aan
- jullie plakken aan
- zij plakken aan
Indicatif imparfait
- je collais
- tu collais
- il/elle collait
- nous collions
- vous colliez
- ils/elles collaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik plakte aan
- jij plakte aan
- hij/zij/het plakte aan
- wij plakten aan
- jullie plakten aan
- zij plakten aan
Indicatif passé composé
- j'ai collé
- tu as collé
- il/elle a collé
- nous avons collé
- vous avez collé
- ils/elles ont collé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangeplakt
- jij hebt aangeplakt
- hij/zij/het heeft aangeplakt
- wij hebben aangeplakt
- jullie hebben aangeplakt
- zij hebben aangeplakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais collé
- tu avais collé
- il/elle avait collé
- nous avions collé
- vous aviez collé
- ils/elles avaient collé
Voltooid verleden tijd
- ik had aangeplakt
- jij had aangeplakt
- hij/zij/het had aangeplakt
- wij hadden aangeplakt
- jullie hadden aangeplakt
- zij hadden aangeplakt
Indicatif futur
- je collerai
- tu colleras
- il/elle collera
- nous collerons
- vous collerez
- ils/elles colleront
Toekomende tijd I
- ik zal aanplakken
- jij zult aanplakken
- hij/zij/het zal aanplakken
- wij zullen aanplakken
- jullie zullen aanplakken
- zij zullen aanplakken
Indicatif futur antérieur
- j'aurai collé
- tu auras collé
- il/elle aura collé
- nous aurons collé
- vous aurez collé
- ils/elles auront collé
Toekomende tijd II
- ik zal aangeplakt hebben
- jij zult aangeplakt hebben
- hij/zij/het zal aangeplakt hebben
- wij zullen aangeplakt hebben
- jullie zullen aangeplakt hebben
- zij zullen aangeplakt hebben
Conditionnel présent
- je collerais
- tu collerais
- il/elle collerait
- nous collerions
- vous colleriez
- ils/elles colleraient
Conditionalis I
- ik zou aanplakken
- jij zou aanplakken
- hij/zij/het zou aanplakken
- wij zouden aanplakken
- jullie zouden aanplakken
- zij zouden aanplakken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais collé
- tu aurais collé
- il/elle aurait collé
- nous aurions collé
- vous auriez collé
- ils/elles auraient collé
Conditionalis II
- ik zou hebben aangeplakt
- jij zou hebben aangeplakt
- hij/zij/het zou hebben aangeplakt
- wij zouden hebben aangeplakt
- jullie zouden hebben aangeplakt
- zij zouden hebben aangeplakt
Impératif
- tu colle
- vous collez
Imperatief
- jij plak aan
- jullie plakt aan