Vervoeging van commuter
Onbepaalde wijs (infinitief): commuter
Frans
Nederlands
Présent
- je commute
- tu commutes
- il/elle commute
- nous commutons
- vous commutez
- ils/elles commutent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg om
- jij legt om
- hij/zij/het legt om
- wij leggen om
- jullie leggen om
- zij leggen om
Indicatif imparfait
- je commutais
- tu commutais
- il/elle commutait
- nous commutions
- vous commutiez
- ils/elles commutaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik legde om
- jij legde om
- hij/zij/het legde om
- wij legden om
- jullie legden om
- zij legden om
Indicatif passé composé
- j'ai commuté
- tu as commuté
- il/elle a commuté
- nous avons commuté
- vous avez commuté
- ils/elles ont commuté
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omgelegd
- jij hebt omgelegd
- hij/zij/het heeft omgelegd
- wij hebben omgelegd
- jullie hebben omgelegd
- zij hebben omgelegd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais commuté
- tu avais commuté
- il/elle avait commuté
- nous avions commuté
- vous aviez commuté
- ils/elles avaient commuté
Voltooid verleden tijd
- ik had omgelegd
- jij had omgelegd
- hij/zij/het had omgelegd
- wij hadden omgelegd
- jullie hadden omgelegd
- zij hadden omgelegd
Indicatif futur
- je commuterai
- tu commuteras
- il/elle commutera
- nous commuterons
- vous commuterez
- ils/elles commuteront
Toekomende tijd I
- ik zal omleggen
- jij zult omleggen
- hij/zij/het zal omleggen
- wij zullen omleggen
- jullie zullen omleggen
- zij zullen omleggen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai commuté
- tu auras commuté
- il/elle aura commuté
- nous aurons commuté
- vous aurez commuté
- ils/elles auront commuté
Toekomende tijd II
- ik zal omgelegd hebben
- jij zult omgelegd hebben
- hij/zij/het zal omgelegd hebben
- wij zullen omgelegd hebben
- jullie zullen omgelegd hebben
- zij zullen omgelegd hebben
Conditionnel présent
- je commuterais
- tu commuterais
- il/elle commuterait
- nous commuterions
- vous commuteriez
- ils/elles commuteraient
Conditionalis I
- ik zou omleggen
- jij zou omleggen
- hij/zij/het zou omleggen
- wij zouden omleggen
- jullie zouden omleggen
- zij zouden omleggen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais commuté
- tu aurais commuté
- il/elle aurait commuté
- nous aurions commuté
- vous auriez commuté
- ils/elles auraient commuté
Conditionalis II
- ik zou hebben omgelegd
- jij zou hebben omgelegd
- hij/zij/het zou hebben omgelegd
- wij zouden hebben omgelegd
- jullie zouden hebben omgelegd
- zij zouden hebben omgelegd
Impératif
- tu commute
- vous commutez
Imperatief
- jij leg om
- jullie legt om