Vervoeging van coupler
Onbepaalde wijs (infinitief): coupler
Frans
Nederlands
Présent
- je couple
- tu couples
- il/elle couple
- nous couplons
- vous couplez
- ils/elles couplent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik koppel
- jij koppelt
- hij/zij/het koppelt
- wij koppelen
- jullie koppelen
- zij koppelen
Indicatif imparfait
- je couplais
- tu couplais
- il/elle couplait
- nous couplions
- vous coupliez
- ils/elles couplaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik koppelde
- jij koppelde
- hij/zij/het koppelde
- wij koppelden
- jullie koppelden
- zij koppelden
Indicatif passé composé
- j'ai couplé
- tu as couplé
- il/elle a couplé
- nous avons couplé
- vous avez couplé
- ils/elles ont couplé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekoppeld
- jij hebt gekoppeld
- hij/zij/het heeft gekoppeld
- wij hebben gekoppeld
- jullie hebben gekoppeld
- zij hebben gekoppeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais couplé
- tu avais couplé
- il/elle avait couplé
- nous avions couplé
- vous aviez couplé
- ils/elles avaient couplé
Voltooid verleden tijd
- ik had gekoppeld
- jij had gekoppeld
- hij/zij/het had gekoppeld
- wij hadden gekoppeld
- jullie hadden gekoppeld
- zij hadden gekoppeld
Indicatif futur
- je couplerai
- tu coupleras
- il/elle couplera
- nous couplerons
- vous couplerez
- ils/elles coupleront
Toekomende tijd I
- ik zal koppelen
- jij zult koppelen
- hij/zij/het zal koppelen
- wij zullen koppelen
- jullie zullen koppelen
- zij zullen koppelen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai couplé
- tu auras couplé
- il/elle aura couplé
- nous aurons couplé
- vous aurez couplé
- ils/elles auront couplé
Toekomende tijd II
- ik zal gekoppeld hebben
- jij zult gekoppeld hebben
- hij/zij/het zal gekoppeld hebben
- wij zullen gekoppeld hebben
- jullie zullen gekoppeld hebben
- zij zullen gekoppeld hebben
Conditionnel présent
- je couplerais
- tu couplerais
- il/elle couplerait
- nous couplerions
- vous coupleriez
- ils/elles coupleraient
Conditionalis I
- ik zou koppelen
- jij zou koppelen
- hij/zij/het zou koppelen
- wij zouden koppelen
- jullie zouden koppelen
- zij zouden koppelen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais couplé
- tu aurais couplé
- il/elle aurait couplé
- nous aurions couplé
- vous auriez couplé
- ils/elles auraient couplé
Conditionalis II
- ik zou hebben gekoppeld
- jij zou hebben gekoppeld
- hij/zij/het zou hebben gekoppeld
- wij zouden hebben gekoppeld
- jullie zouden hebben gekoppeld
- zij zouden hebben gekoppeld
Impératif
- tu couple
- vous couplez
Imperatief
- jij koppel
- jullie koppelt