Vervoeging van décharger
Onbepaalde wijs (infinitief): décharger
Frans
Nederlands
Présent
- je décharge
- tu décharges
- il/elle décharge
- nous déchargeons
- vous déchargez
- ils/elles déchargent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik laad af
- jij laadt af
- hij/zij/het laadt af
- wij laden af
- jullie laden af
- zij laden af
Indicatif imparfait
- je déchargeais
- tu déchargeais
- il/elle déchargeait
- nous déchargions
- vous déchargiez
- ils/elles déchargeaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik laadde af
- jij laadde af
- hij/zij/het laadde af
- wij laadden af
- jullie laadden af
- zij laadden af
Indicatif passé composé
- j'ai déchargé
- tu as déchargé
- il/elle a déchargé
- nous avons déchargé
- vous avez déchargé
- ils/elles ont déchargé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeladen
- jij hebt afgeladen
- hij/zij/het heeft afgeladen
- wij hebben afgeladen
- jullie hebben afgeladen
- zij hebben afgeladen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais déchargé
- tu avais déchargé
- il/elle avait déchargé
- nous avions déchargé
- vous aviez déchargé
- ils/elles avaient déchargé
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeladen
- jij had afgeladen
- hij/zij/het had afgeladen
- wij hadden afgeladen
- jullie hadden afgeladen
- zij hadden afgeladen
Indicatif futur
- je déchargerai
- tu déchargeras
- il/elle déchargera
- nous déchargerons
- vous déchargerez
- ils/elles déchargeront
Toekomende tijd I
- ik zal afladen
- jij zult afladen
- hij/zij/het zal afladen
- wij zullen afladen
- jullie zullen afladen
- zij zullen afladen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai déchargé
- tu auras déchargé
- il/elle aura déchargé
- nous aurons déchargé
- vous aurez déchargé
- ils/elles auront déchargé
Toekomende tijd II
- ik zal afgeladen hebben
- jij zult afgeladen hebben
- hij/zij/het zal afgeladen hebben
- wij zullen afgeladen hebben
- jullie zullen afgeladen hebben
- zij zullen afgeladen hebben
Conditionnel présent
- je déchargerais
- tu déchargerais
- il/elle déchargerait
- nous déchargerions
- vous déchargeriez
- ils/elles déchargeraient
Conditionalis I
- ik zou afladen
- jij zou afladen
- hij/zij/het zou afladen
- wij zouden afladen
- jullie zouden afladen
- zij zouden afladen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais déchargé
- tu aurais déchargé
- il/elle aurait déchargé
- nous aurions déchargé
- vous auriez déchargé
- ils/elles auraient déchargé
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeladen
- jij zou hebben afgeladen
- hij/zij/het zou hebben afgeladen
- wij zouden hebben afgeladen
- jullie zouden hebben afgeladen
- zij zouden hebben afgeladen
Impératif
- tu décharge
- vous déchargez
Imperatief
- jij laad af
- jullie laadt af