Vervoeging van déployer

Frans

Nederlands

Présent

  • je déploie
  • tu déploies
  • il/elle déploie
  • nous déployons
  • vous déployez
  • ils/elles déploient

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontvouw
  • jij ontvouwt
  • hij/zij/het ontvouwt
  • wij ontvouwen
  • jullie ontvouwen
  • zij ontvouwen

Indicatif imparfait

  • je déployais
  • tu déployais
  • il/elle déployait
  • nous déployions
  • vous déployiez
  • ils/elles déployaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontvouwde
  • jij ontvouwde
  • hij/zij/het ontvouwde
  • wij ontvouwden
  • jullie ontvouwden
  • zij ontvouwden

Indicatif passé composé

  • j'ai déployé
  • tu as déployé
  • il/elle a déployé
  • nous avons déployé
  • vous avez déployé
  • ils/elles ont déployé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontvouwd
  • jij hebt ontvouwd
  • hij/zij/het heeft ontvouwd
  • wij hebben ontvouwd
  • jullie hebben ontvouwd
  • zij hebben ontvouwd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais déployé
  • tu avais déployé
  • il/elle avait déployé
  • nous avions déployé
  • vous aviez déployé
  • ils/elles avaient déployé

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontvouwd
  • jij had ontvouwd
  • hij/zij/het had ontvouwd
  • wij hadden ontvouwd
  • jullie hadden ontvouwd
  • zij hadden ontvouwd

Indicatif futur

  • je déploierai
  • tu déploieras
  • il/elle déploiera
  • nous déploierons
  • vous déploierez
  • ils/elles déploieront

Toekomende tijd I

  • ik zal ontvouwen
  • jij zult ontvouwen
  • hij/zij/het zal ontvouwen
  • wij zullen ontvouwen
  • jullie zullen ontvouwen
  • zij zullen ontvouwen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai déployé
  • tu auras déployé
  • il/elle aura déployé
  • nous aurons déployé
  • vous aurez déployé
  • ils/elles auront déployé

Toekomende tijd II

  • ik zal ontvouwd hebben
  • jij zult ontvouwd hebben
  • hij/zij/het zal ontvouwd hebben
  • wij zullen ontvouwd hebben
  • jullie zullen ontvouwd hebben
  • zij zullen ontvouwd hebben

Conditionnel présent

  • je déploierais
  • tu déploierais
  • il/elle déploierait
  • nous déploierions
  • vous déploieriez
  • ils/elles déploieraient

Conditionalis I

  • ik zou ontvouwen
  • jij zou ontvouwen
  • hij/zij/het zou ontvouwen
  • wij zouden ontvouwen
  • jullie zouden ontvouwen
  • zij zouden ontvouwen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais déployé
  • tu aurais déployé
  • il/elle aurait déployé
  • nous aurions déployé
  • vous auriez déployé
  • ils/elles auraient déployé

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontvouwd
  • jij zou hebben ontvouwd
  • hij/zij/het zou hebben ontvouwd
  • wij zouden hebben ontvouwd
  • jullie zouden hebben ontvouwd
  • zij zouden hebben ontvouwd

Impératif

  • tu déploie
  • vous déployez

Imperatief

  • jij ontvouw
  • jullie ontvouwt