Vervoeging van dicter
Onbepaalde wijs (infinitief): dicter
Frans
Nederlands
Présent
- je dicte
- tu dictes
- il/elle dicte
- nous dictons
- vous dictez
- ils/elles dictent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dicteer
- jij dicteert
- hij/zij/het dicteert
- wij dicteren
- jullie dicteren
- zij dicteren
Indicatif imparfait
- je dictais
- tu dictais
- il/elle dictait
- nous dictions
- vous dictiez
- ils/elles dictaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik dicteerde
- jij dicteerde
- hij/zij/het dicteerde
- wij dicteerden
- jullie dicteerden
- zij dicteerden
Indicatif passé composé
- j'ai dicté
- tu as dicté
- il/elle a dicté
- nous avons dicté
- vous avez dicté
- ils/elles ont dicté
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedicteerd
- jij hebt gedicteerd
- hij/zij/het heeft gedicteerd
- wij hebben gedicteerd
- jullie hebben gedicteerd
- zij hebben gedicteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dicté
- tu avais dicté
- il/elle avait dicté
- nous avions dicté
- vous aviez dicté
- ils/elles avaient dicté
Voltooid verleden tijd
- ik had gedicteerd
- jij had gedicteerd
- hij/zij/het had gedicteerd
- wij hadden gedicteerd
- jullie hadden gedicteerd
- zij hadden gedicteerd
Indicatif futur
- je dicterai
- tu dicteras
- il/elle dictera
- nous dicterons
- vous dicterez
- ils/elles dicteront
Toekomende tijd I
- ik zal dicteren
- jij zult dicteren
- hij/zij/het zal dicteren
- wij zullen dicteren
- jullie zullen dicteren
- zij zullen dicteren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dicté
- tu auras dicté
- il/elle aura dicté
- nous aurons dicté
- vous aurez dicté
- ils/elles auront dicté
Toekomende tijd II
- ik zal gedicteerd hebben
- jij zult gedicteerd hebben
- hij/zij/het zal gedicteerd hebben
- wij zullen gedicteerd hebben
- jullie zullen gedicteerd hebben
- zij zullen gedicteerd hebben
Conditionnel présent
- je dicterais
- tu dicterais
- il/elle dicterait
- nous dicterions
- vous dicteriez
- ils/elles dicteraient
Conditionalis I
- ik zou dicteren
- jij zou dicteren
- hij/zij/het zou dicteren
- wij zouden dicteren
- jullie zouden dicteren
- zij zouden dicteren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dicté
- tu aurais dicté
- il/elle aurait dicté
- nous aurions dicté
- vous auriez dicté
- ils/elles auraient dicté
Conditionalis II
- ik zou hebben gedicteerd
- jij zou hebben gedicteerd
- hij/zij/het zou hebben gedicteerd
- wij zouden hebben gedicteerd
- jullie zouden hebben gedicteerd
- zij zouden hebben gedicteerd
Impératif
- tu dicte
- vous dictez
Imperatief
- jij dicteer
- jullie dicteert