Vervoeging van disputer
Onbepaalde wijs (infinitief): disputer
Frans
Nederlands
Présent
- je dispute
- tu disputes
- il/elle dispute
- nous disputons
- vous disputez
- ils/elles disputent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vecht aan
- jij vecht aan
- hij/zij/het vecht aan
- wij vechten aan
- jullie vechten aan
- zij vechten aan
Indicatif imparfait
- je disputais
- tu disputais
- il/elle disputait
- nous disputions
- vous disputiez
- ils/elles disputaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik vocht aan
- jij vocht aan
- hij/zij/het vocht aan
- wij vochten aan
- jullie vochten aan
- zij vochten aan
Indicatif passé composé
- j'ai disputé
- tu as disputé
- il/elle a disputé
- nous avons disputé
- vous avez disputé
- ils/elles ont disputé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangevochten
- jij hebt aangevochten
- hij/zij/het heeft aangevochten
- wij hebben aangevochten
- jullie hebben aangevochten
- zij hebben aangevochten
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais disputé
- tu avais disputé
- il/elle avait disputé
- nous avions disputé
- vous aviez disputé
- ils/elles avaient disputé
Voltooid verleden tijd
- ik had aangevochten
- jij had aangevochten
- hij/zij/het had aangevochten
- wij hadden aangevochten
- jullie hadden aangevochten
- zij hadden aangevochten
Indicatif futur
- je disputerai
- tu disputeras
- il/elle disputera
- nous disputerons
- vous disputerez
- ils/elles disputeront
Toekomende tijd I
- ik zal aanvechten
- jij zult aanvechten
- hij/zij/het zal aanvechten
- wij zullen aanvechten
- jullie zullen aanvechten
- zij zullen aanvechten
Indicatif futur antérieur
- j'aurai disputé
- tu auras disputé
- il/elle aura disputé
- nous aurons disputé
- vous aurez disputé
- ils/elles auront disputé
Toekomende tijd II
- ik zal aangevochten hebben
- jij zult aangevochten hebben
- hij/zij/het zal aangevochten hebben
- wij zullen aangevochten hebben
- jullie zullen aangevochten hebben
- zij zullen aangevochten hebben
Conditionnel présent
- je disputerais
- tu disputerais
- il/elle disputerait
- nous disputerions
- vous disputeriez
- ils/elles disputeraient
Conditionalis I
- ik zou aanvechten
- jij zou aanvechten
- hij/zij/het zou aanvechten
- wij zouden aanvechten
- jullie zouden aanvechten
- zij zouden aanvechten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais disputé
- tu aurais disputé
- il/elle aurait disputé
- nous aurions disputé
- vous auriez disputé
- ils/elles auraient disputé
Conditionalis II
- ik zou hebben aangevochten
- jij zou hebben aangevochten
- hij/zij/het zou hebben aangevochten
- wij zouden hebben aangevochten
- jullie zouden hebben aangevochten
- zij zouden hebben aangevochten
Impératif
- tu dispute
- vous disputez
Imperatief
- jij vecht aan
- jullie vecht aan