Vervoeging van distraire

Frans

Nederlands

Présent

  • je distrais
  • tu distrais
  • il/elle distrait
  • nous distrayons
  • vous distrayez
  • ils/elles distraient

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leid af
  • jij leidt af
  • hij/zij/het leidt af
  • wij leiden af
  • jullie leiden af
  • zij leiden af

Indicatif imparfait

  • je distrayais
  • tu distrayais
  • il/elle distrayait
  • nous distrayions
  • vous distrayiez
  • ils/elles distrayaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leidde af
  • jij leidde af
  • hij/zij/het leidde af
  • wij leidden af
  • jullie leidden af
  • zij leidden af

Indicatif passé composé

  • j'ai distrait
  • tu as distrait
  • il/elle a distrait
  • nous avons distrait
  • vous avez distrait
  • ils/elles ont distrait

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeleid
  • jij hebt afgeleid
  • hij/zij/het heeft afgeleid
  • wij hebben afgeleid
  • jullie hebben afgeleid
  • zij hebben afgeleid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais distrait
  • tu avais distrait
  • il/elle avait distrait
  • nous avions distrait
  • vous aviez distrait
  • ils/elles avaient distrait

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeleid
  • jij had afgeleid
  • hij/zij/het had afgeleid
  • wij hadden afgeleid
  • jullie hadden afgeleid
  • zij hadden afgeleid

Indicatif futur

  • je distrairai
  • tu distrairas
  • il/elle distraira
  • nous distrairons
  • vous distrairez
  • ils/elles distrairont

Toekomende tijd I

  • ik zal afleiden
  • jij zult afleiden
  • hij/zij/het zal afleiden
  • wij zullen afleiden
  • jullie zullen afleiden
  • zij zullen afleiden

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai distrait
  • tu auras distrait
  • il/elle aura distrait
  • nous aurons distrait
  • vous aurez distrait
  • ils/elles auront distrait

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeleid hebben
  • jij zult afgeleid hebben
  • hij/zij/het zal afgeleid hebben
  • wij zullen afgeleid hebben
  • jullie zullen afgeleid hebben
  • zij zullen afgeleid hebben

Conditionnel présent

  • je distrairais
  • tu distrairais
  • il/elle distrairait
  • nous distrairions
  • vous distrairiez
  • ils/elles distrairaient

Conditionalis I

  • ik zou afleiden
  • jij zou afleiden
  • hij/zij/het zou afleiden
  • wij zouden afleiden
  • jullie zouden afleiden
  • zij zouden afleiden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais distrait
  • tu aurais distrait
  • il/elle aurait distrait
  • nous aurions distrait
  • vous auriez distrait
  • ils/elles auraient distrait

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeleid
  • jij zou hebben afgeleid
  • hij/zij/het zou hebben afgeleid
  • wij zouden hebben afgeleid
  • jullie zouden hebben afgeleid
  • zij zouden hebben afgeleid

Impératif

  • tu distrais
  • vous distrayez

Imperatief

  • jij leid af
  • jullie leidt af