Vervoeging van diviser

Frans

Nederlands

Présent

  • je divise
  • tu divises
  • il/elle divise
  • nous divisons
  • vous divisez
  • ils/elles divisent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deel
  • jij deelt
  • hij/zij/het deelt
  • wij delen
  • jullie delen
  • zij delen

Indicatif imparfait

  • je divisais
  • tu divisais
  • il/elle divisait
  • nous divisions
  • vous divisiez
  • ils/elles divisaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deelde
  • jij deelde
  • hij/zij/het deelde
  • wij deelden
  • jullie deelden
  • zij deelden

Indicatif passé composé

  • j'ai divisé
  • tu as divisé
  • il/elle a divisé
  • nous avons divisé
  • vous avez divisé
  • ils/elles ont divisé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeeld
  • jij hebt gedeeld
  • hij/zij/het heeft gedeeld
  • wij hebben gedeeld
  • jullie hebben gedeeld
  • zij hebben gedeeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais divisé
  • tu avais divisé
  • il/elle avait divisé
  • nous avions divisé
  • vous aviez divisé
  • ils/elles avaient divisé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeeld
  • jij had gedeeld
  • hij/zij/het had gedeeld
  • wij hadden gedeeld
  • jullie hadden gedeeld
  • zij hadden gedeeld

Indicatif futur

  • je diviserai
  • tu diviseras
  • il/elle divisera
  • nous diviserons
  • vous diviserez
  • ils/elles diviseront

Toekomende tijd I

  • ik zal delen
  • jij zult delen
  • hij/zij/het zal delen
  • wij zullen delen
  • jullie zullen delen
  • zij zullen delen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai divisé
  • tu auras divisé
  • il/elle aura divisé
  • nous aurons divisé
  • vous aurez divisé
  • ils/elles auront divisé

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeeld hebben
  • jij zult gedeeld hebben
  • hij/zij/het zal gedeeld hebben
  • wij zullen gedeeld hebben
  • jullie zullen gedeeld hebben
  • zij zullen gedeeld hebben

Conditionnel présent

  • je diviserais
  • tu diviserais
  • il/elle diviserait
  • nous diviserions
  • vous diviseriez
  • ils/elles diviseraient

Conditionalis I

  • ik zou delen
  • jij zou delen
  • hij/zij/het zou delen
  • wij zouden delen
  • jullie zouden delen
  • zij zouden delen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais divisé
  • tu aurais divisé
  • il/elle aurait divisé
  • nous aurions divisé
  • vous auriez divisé
  • ils/elles auraient divisé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeeld
  • jij zou hebben gedeeld
  • hij/zij/het zou hebben gedeeld
  • wij zouden hebben gedeeld
  • jullie zouden hebben gedeeld
  • zij zouden hebben gedeeld

Impératif

  • tu divise
  • vous divisez

Imperatief

  • jij deel
  • jullie deelt