Vervoeging van dorloter

Frans

Nederlands

Présent

  • je dorlote
  • tu dorlotes
  • il/elle dorlote
  • nous dorlotons
  • vous dorlotez
  • ils/elles dorlotent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik koester
  • jij koestert
  • hij/zij/het koestert
  • wij koesteren
  • jullie koesteren
  • zij koesteren

Indicatif imparfait

  • je dorlotais
  • tu dorlotais
  • il/elle dorlotait
  • nous dorlotions
  • vous dorlotiez
  • ils/elles dorlotaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik koesterde
  • jij koesterde
  • hij/zij/het koesterde
  • wij koesterden
  • jullie koesterden
  • zij koesterden

Indicatif passé composé

  • j'ai dorloté
  • tu as dorloté
  • il/elle a dorloté
  • nous avons dorloté
  • vous avez dorloté
  • ils/elles ont dorloté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekoesterd
  • jij hebt gekoesterd
  • hij/zij/het heeft gekoesterd
  • wij hebben gekoesterd
  • jullie hebben gekoesterd
  • zij hebben gekoesterd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais dorloté
  • tu avais dorloté
  • il/elle avait dorloté
  • nous avions dorloté
  • vous aviez dorloté
  • ils/elles avaient dorloté

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekoesterd
  • jij had gekoesterd
  • hij/zij/het had gekoesterd
  • wij hadden gekoesterd
  • jullie hadden gekoesterd
  • zij hadden gekoesterd

Indicatif futur

  • je dorloterai
  • tu dorloteras
  • il/elle dorlotera
  • nous dorloterons
  • vous dorloterez
  • ils/elles dorloteront

Toekomende tijd I

  • ik zal koesteren
  • jij zult koesteren
  • hij/zij/het zal koesteren
  • wij zullen koesteren
  • jullie zullen koesteren
  • zij zullen koesteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai dorloté
  • tu auras dorloté
  • il/elle aura dorloté
  • nous aurons dorloté
  • vous aurez dorloté
  • ils/elles auront dorloté

Toekomende tijd II

  • ik zal gekoesterd hebben
  • jij zult gekoesterd hebben
  • hij/zij/het zal gekoesterd hebben
  • wij zullen gekoesterd hebben
  • jullie zullen gekoesterd hebben
  • zij zullen gekoesterd hebben

Conditionnel présent

  • je dorloterais
  • tu dorloterais
  • il/elle dorloterait
  • nous dorloterions
  • vous dorloteriez
  • ils/elles dorloteraient

Conditionalis I

  • ik zou koesteren
  • jij zou koesteren
  • hij/zij/het zou koesteren
  • wij zouden koesteren
  • jullie zouden koesteren
  • zij zouden koesteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais dorloté
  • tu aurais dorloté
  • il/elle aurait dorloté
  • nous aurions dorloté
  • vous auriez dorloté
  • ils/elles auraient dorloté

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekoesterd
  • jij zou hebben gekoesterd
  • hij/zij/het zou hebben gekoesterd
  • wij zouden hebben gekoesterd
  • jullie zouden hebben gekoesterd
  • zij zouden hebben gekoesterd

Impératif

  • tu dorlote
  • vous dorlotez

Imperatief

  • jij koester
  • jullie koestert