Vervoeging van effleurer
Onbepaalde wijs (infinitief): effleurer
Frans
Nederlands
Présent
- j'effleure
- tu effleures
- il/elle effleure
- nous effleurons
- vous effleurez
- ils/elles effleurent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beroer
- jij beroert
- hij/zij/het beroert
- wij beroeren
- jullie beroeren
- zij beroeren
Indicatif imparfait
- j'effleurais
- tu effleurais
- il/elle effleurait
- nous effleurions
- vous effleuriez
- ils/elles effleuraient
Onvoltooid verleden tijd
- ik beroerde
- jij beroerde
- hij/zij/het beroerde
- wij beroerden
- jullie beroerden
- zij beroerden
Indicatif passé composé
- j'ai effleuré
- tu as effleuré
- il/elle a effleuré
- nous avons effleuré
- vous avez effleuré
- ils/elles ont effleuré
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beroerd
- jij hebt beroerd
- hij/zij/het heeft beroerd
- wij hebben beroerd
- jullie hebben beroerd
- zij hebben beroerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais effleuré
- tu avais effleuré
- il/elle avait effleuré
- nous avions effleuré
- vous aviez effleuré
- ils/elles avaient effleuré
Voltooid verleden tijd
- ik had beroerd
- jij had beroerd
- hij/zij/het had beroerd
- wij hadden beroerd
- jullie hadden beroerd
- zij hadden beroerd
Indicatif futur
- j'effleurerai
- tu effleureras
- il/elle effleurera
- nous effleurerons
- vous effleurerez
- ils/elles effleureront
Toekomende tijd I
- ik zal beroeren
- jij zult beroeren
- hij/zij/het zal beroeren
- wij zullen beroeren
- jullie zullen beroeren
- zij zullen beroeren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai effleuré
- tu auras effleuré
- il/elle aura effleuré
- nous aurons effleuré
- vous aurez effleuré
- ils/elles auront effleuré
Toekomende tijd II
- ik zal beroerd hebben
- jij zult beroerd hebben
- hij/zij/het zal beroerd hebben
- wij zullen beroerd hebben
- jullie zullen beroerd hebben
- zij zullen beroerd hebben
Conditionnel présent
- j'effleurerais
- tu effleurerais
- il/elle effleurerait
- nous effleurerions
- vous effleureriez
- ils/elles effleureraient
Conditionalis I
- ik zou beroeren
- jij zou beroeren
- hij/zij/het zou beroeren
- wij zouden beroeren
- jullie zouden beroeren
- zij zouden beroeren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais effleuré
- tu aurais effleuré
- il/elle aurait effleuré
- nous aurions effleuré
- vous auriez effleuré
- ils/elles auraient effleuré
Conditionalis II
- ik zou hebben beroerd
- jij zou hebben beroerd
- hij/zij/het zou hebben beroerd
- wij zouden hebben beroerd
- jullie zouden hebben beroerd
- zij zouden hebben beroerd
Impératif
- tu effleure
- vous effleurez
Imperatief
- jij beroer
- jullie beroert