Vervoeging van entortiller

Frans

Nederlands

Présent

  • j'entortille
  • tu entortilles
  • il/elle entortille
  • nous entortillons
  • vous entortillez
  • ils/elles entortillent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betrek
  • jij betrekt
  • hij/zij/het betrekt
  • wij betrekken
  • jullie betrekken
  • zij betrekken

Indicatif imparfait

  • j'entortillais
  • tu entortillais
  • il/elle entortillait
  • nous entortillions
  • vous entortilliez
  • ils/elles entortillaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betrok
  • jij betrok
  • hij/zij/het betrok
  • wij betrokken
  • jullie betrokken
  • zij betrokken

Indicatif passé composé

  • j'ai entortillé
  • tu as entortillé
  • il/elle a entortillé
  • nous avons entortillé
  • vous avez entortillé
  • ils/elles ont entortillé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betrokken
  • jij hebt betrokken
  • hij/zij/het heeft betrokken
  • wij hebben betrokken
  • jullie hebben betrokken
  • zij hebben betrokken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais entortillé
  • tu avais entortillé
  • il/elle avait entortillé
  • nous avions entortillé
  • vous aviez entortillé
  • ils/elles avaient entortillé

Voltooid verleden tijd

  • ik had betrokken
  • jij had betrokken
  • hij/zij/het had betrokken
  • wij hadden betrokken
  • jullie hadden betrokken
  • zij hadden betrokken

Indicatif futur

  • j'entortillerai
  • tu entortilleras
  • il/elle entortillera
  • nous entortillerons
  • vous entortillerez
  • ils/elles entortilleront

Toekomende tijd I

  • ik zal betrekken
  • jij zult betrekken
  • hij/zij/het zal betrekken
  • wij zullen betrekken
  • jullie zullen betrekken
  • zij zullen betrekken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai entortillé
  • tu auras entortillé
  • il/elle aura entortillé
  • nous aurons entortillé
  • vous aurez entortillé
  • ils/elles auront entortillé

Toekomende tijd II

  • ik zal betrokken hebben
  • jij zult betrokken hebben
  • hij/zij/het zal betrokken hebben
  • wij zullen betrokken hebben
  • jullie zullen betrokken hebben
  • zij zullen betrokken hebben

Conditionnel présent

  • j'entortillerais
  • tu entortillerais
  • il/elle entortillerait
  • nous entortillerions
  • vous entortilleriez
  • ils/elles entortilleraient

Conditionalis I

  • ik zou betrekken
  • jij zou betrekken
  • hij/zij/het zou betrekken
  • wij zouden betrekken
  • jullie zouden betrekken
  • zij zouden betrekken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais entortillé
  • tu aurais entortillé
  • il/elle aurait entortillé
  • nous aurions entortillé
  • vous auriez entortillé
  • ils/elles auraient entortillé

Conditionalis II

  • ik zou hebben betrokken
  • jij zou hebben betrokken
  • hij/zij/het zou hebben betrokken
  • wij zouden hebben betrokken
  • jullie zouden hebben betrokken
  • zij zouden hebben betrokken

Impératif

  • tu entortille
  • vous entortillez

Imperatief

  • jij betrek
  • jullie betrekt