Vervoeging van excepter

Vertaling: uitzonderen

Frans

Nederlands

Présent

  • j'excepte
  • tu exceptes
  • il/elle excepte
  • nous exceptons
  • vous exceptez
  • ils/elles exceptent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zonder uit
  • jij zondert uit
  • hij/zij/het zondert uit
  • wij zonderen uit
  • jullie zonderen uit
  • zij zonderen uit

Indicatif imparfait

  • j'exceptais
  • tu exceptais
  • il/elle exceptait
  • nous exceptions
  • vous exceptiez
  • ils/elles exceptaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zonderde uit
  • jij zonderde uit
  • hij/zij/het zonderde uit
  • wij zonderden uit
  • jullie zonderden uit
  • zij zonderden uit

Indicatif passé composé

  • j'ai excepté
  • tu as excepté
  • il/elle a excepté
  • nous avons excepté
  • vous avez excepté
  • ils/elles ont excepté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgezonderd
  • jij hebt uitgezonderd
  • hij/zij/het heeft uitgezonderd
  • wij hebben uitgezonderd
  • jullie hebben uitgezonderd
  • zij hebben uitgezonderd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais excepté
  • tu avais excepté
  • il/elle avait excepté
  • nous avions excepté
  • vous aviez excepté
  • ils/elles avaient excepté

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgezonderd
  • jij had uitgezonderd
  • hij/zij/het had uitgezonderd
  • wij hadden uitgezonderd
  • jullie hadden uitgezonderd
  • zij hadden uitgezonderd

Indicatif futur

  • j'excepterai
  • tu excepteras
  • il/elle exceptera
  • nous excepterons
  • vous excepterez
  • ils/elles excepteront

Toekomende tijd I

  • ik zal uitzonderen
  • jij zult uitzonderen
  • hij/zij/het zal uitzonderen
  • wij zullen uitzonderen
  • jullie zullen uitzonderen
  • zij zullen uitzonderen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai excepté
  • tu auras excepté
  • il/elle aura excepté
  • nous aurons excepté
  • vous aurez excepté
  • ils/elles auront excepté

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgezonderd hebben
  • jij zult uitgezonderd hebben
  • hij/zij/het zal uitgezonderd hebben
  • wij zullen uitgezonderd hebben
  • jullie zullen uitgezonderd hebben
  • zij zullen uitgezonderd hebben

Conditionnel présent

  • j'excepterais
  • tu excepterais
  • il/elle excepterait
  • nous excepterions
  • vous excepteriez
  • ils/elles excepteraient

Conditionalis I

  • ik zou uitzonderen
  • jij zou uitzonderen
  • hij/zij/het zou uitzonderen
  • wij zouden uitzonderen
  • jullie zouden uitzonderen
  • zij zouden uitzonderen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais excepté
  • tu aurais excepté
  • il/elle aurait excepté
  • nous aurions excepté
  • vous auriez excepté
  • ils/elles auraient excepté

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgezonderd
  • jij zou hebben uitgezonderd
  • hij/zij/het zou hebben uitgezonderd
  • wij zouden hebben uitgezonderd
  • jullie zouden hebben uitgezonderd
  • zij zouden hebben uitgezonderd

Impératif

  • tu excepte
  • vous exceptez

Imperatief

  • jij zonder uit
  • jullie zondert uit