Vervoeging van fausser

Vertaling: vervalsen

Frans

Nederlands

Présent

  • je fausse
  • tu fausses
  • il/elle fausse
  • nous faussons
  • vous faussez
  • ils/elles faussent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vervals
  • jij vervalst
  • hij/zij/het vervalst
  • wij vervalsen
  • jullie vervalsen
  • zij vervalsen

Indicatif imparfait

  • je faussais
  • tu faussais
  • il/elle faussait
  • nous faussions
  • vous faussiez
  • ils/elles faussaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vervalste
  • jij vervalste
  • hij/zij/het vervalste
  • wij vervalsten
  • jullie vervalsten
  • zij vervalsten

Indicatif passé composé

  • j'ai faussé
  • tu as faussé
  • il/elle a faussé
  • nous avons faussé
  • vous avez faussé
  • ils/elles ont faussé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vervalst
  • jij hebt vervalst
  • hij/zij/het heeft vervalst
  • wij hebben vervalst
  • jullie hebben vervalst
  • zij hebben vervalst

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais faussé
  • tu avais faussé
  • il/elle avait faussé
  • nous avions faussé
  • vous aviez faussé
  • ils/elles avaient faussé

Voltooid verleden tijd

  • ik had vervalst
  • jij had vervalst
  • hij/zij/het had vervalst
  • wij hadden vervalst
  • jullie hadden vervalst
  • zij hadden vervalst

Indicatif futur

  • je fausserai
  • tu fausseras
  • il/elle faussera
  • nous fausserons
  • vous fausserez
  • ils/elles fausseront

Toekomende tijd I

  • ik zal vervalsen
  • jij zult vervalsen
  • hij/zij/het zal vervalsen
  • wij zullen vervalsen
  • jullie zullen vervalsen
  • zij zullen vervalsen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai faussé
  • tu auras faussé
  • il/elle aura faussé
  • nous aurons faussé
  • vous aurez faussé
  • ils/elles auront faussé

Toekomende tijd II

  • ik zal vervalst hebben
  • jij zult vervalst hebben
  • hij/zij/het zal vervalst hebben
  • wij zullen vervalst hebben
  • jullie zullen vervalst hebben
  • zij zullen vervalst hebben

Conditionnel présent

  • je fausserais
  • tu fausserais
  • il/elle fausserait
  • nous fausserions
  • vous fausseriez
  • ils/elles fausseraient

Conditionalis I

  • ik zou vervalsen
  • jij zou vervalsen
  • hij/zij/het zou vervalsen
  • wij zouden vervalsen
  • jullie zouden vervalsen
  • zij zouden vervalsen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais faussé
  • tu aurais faussé
  • il/elle aurait faussé
  • nous aurions faussé
  • vous auriez faussé
  • ils/elles auraient faussé

Conditionalis II

  • ik zou hebben vervalst
  • jij zou hebben vervalst
  • hij/zij/het zou hebben vervalst
  • wij zouden hebben vervalst
  • jullie zouden hebben vervalst
  • zij zouden hebben vervalst

Impératif

  • tu fausse
  • vous faussez

Imperatief

  • jij vervals
  • jullie vervalst