Vervoeging van fendre

Frans

Nederlands

Présent

  • je fends
  • tu fends
  • il/elle fend
  • nous fendons
  • vous fendez
  • ils/elles fendent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik klief
  • jij klieft
  • hij/zij/het klieft
  • wij klieven
  • jullie klieven
  • zij klieven

Indicatif imparfait

  • je fendais
  • tu fendais
  • il/elle fendait
  • nous fendions
  • vous fendiez
  • ils/elles fendaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kliefde
  • jij kliefde
  • hij/zij/het kliefde
  • wij kliefden
  • jullie kliefden
  • zij kliefden

Indicatif passé composé

  • j'ai fendu
  • tu as fendu
  • il/elle a fendu
  • nous avons fendu
  • vous avez fendu
  • ils/elles ont fendu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekliefd
  • jij hebt gekliefd
  • hij/zij/het heeft gekliefd
  • wij hebben gekliefd
  • jullie hebben gekliefd
  • zij hebben gekliefd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais fendu
  • tu avais fendu
  • il/elle avait fendu
  • nous avions fendu
  • vous aviez fendu
  • ils/elles avaient fendu

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekliefd
  • jij had gekliefd
  • hij/zij/het had gekliefd
  • wij hadden gekliefd
  • jullie hadden gekliefd
  • zij hadden gekliefd

Indicatif futur

  • je fendrai
  • tu fendras
  • il/elle fendra
  • nous fendrons
  • vous fendrez
  • ils/elles fendront

Toekomende tijd I

  • ik zal klieven
  • jij zult klieven
  • hij/zij/het zal klieven
  • wij zullen klieven
  • jullie zullen klieven
  • zij zullen klieven

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai fendu
  • tu auras fendu
  • il/elle aura fendu
  • nous aurons fendu
  • vous aurez fendu
  • ils/elles auront fendu

Toekomende tijd II

  • ik zal gekliefd hebben
  • jij zult gekliefd hebben
  • hij/zij/het zal gekliefd hebben
  • wij zullen gekliefd hebben
  • jullie zullen gekliefd hebben
  • zij zullen gekliefd hebben

Conditionnel présent

  • je fendrais
  • tu fendrais
  • il/elle fendrait
  • nous fendrions
  • vous fendriez
  • ils/elles fendraient

Conditionalis I

  • ik zou klieven
  • jij zou klieven
  • hij/zij/het zou klieven
  • wij zouden klieven
  • jullie zouden klieven
  • zij zouden klieven

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais fendu
  • tu aurais fendu
  • il/elle aurait fendu
  • nous aurions fendu
  • vous auriez fendu
  • ils/elles auraient fendu

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekliefd
  • jij zou hebben gekliefd
  • hij/zij/het zou hebben gekliefd
  • wij zouden hebben gekliefd
  • jullie zouden hebben gekliefd
  • zij zouden hebben gekliefd

Impératif

  • tu fends
  • vous fendez

Imperatief

  • jij klief
  • jullie klieft