Vervoeging van former

Frans

Nederlands

Présent

  • je forme
  • tu formes
  • il/elle forme
  • nous formons
  • vous formez
  • ils/elles forment

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ga aan
  • jij gaat aan
  • hij/zij/het gaat aan
  • wij gaan aan
  • jullie gaan aan
  • zij gaan aan

Indicatif imparfait

  • je formais
  • tu formais
  • il/elle formait
  • nous formions
  • vous formiez
  • ils/elles formaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ging aan
  • jij ging aan
  • hij/zij/het ging aan
  • wij gingen aan
  • jullie gingen aan
  • zij gingen aan

Indicatif passé composé

  • j'ai formé
  • tu as formé
  • il/elle a formé
  • nous avons formé
  • vous avez formé
  • ils/elles ont formé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangegaan
  • jij hebt aangegaan
  • hij/zij/het heeft aangegaan
  • wij hebben aangegaan
  • jullie hebben aangegaan
  • zij hebben aangegaan

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais formé
  • tu avais formé
  • il/elle avait formé
  • nous avions formé
  • vous aviez formé
  • ils/elles avaient formé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangegaan
  • jij had aangegaan
  • hij/zij/het had aangegaan
  • wij hadden aangegaan
  • jullie hadden aangegaan
  • zij hadden aangegaan

Indicatif futur

  • je formerai
  • tu formeras
  • il/elle formera
  • nous formerons
  • vous formerez
  • ils/elles formeront

Toekomende tijd I

  • ik zal aangaan
  • jij zult aangaan
  • hij/zij/het zal aangaan
  • wij zullen aangaan
  • jullie zullen aangaan
  • zij zullen aangaan

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai formé
  • tu auras formé
  • il/elle aura formé
  • nous aurons formé
  • vous aurez formé
  • ils/elles auront formé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangegaan hebben
  • jij zult aangegaan hebben
  • hij/zij/het zal aangegaan hebben
  • wij zullen aangegaan hebben
  • jullie zullen aangegaan hebben
  • zij zullen aangegaan hebben

Conditionnel présent

  • je formerais
  • tu formerais
  • il/elle formerait
  • nous formerions
  • vous formeriez
  • ils/elles formeraient

Conditionalis I

  • ik zou aangaan
  • jij zou aangaan
  • hij/zij/het zou aangaan
  • wij zouden aangaan
  • jullie zouden aangaan
  • zij zouden aangaan

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais formé
  • tu aurais formé
  • il/elle aurait formé
  • nous aurions formé
  • vous auriez formé
  • ils/elles auraient formé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangegaan
  • jij zou hebben aangegaan
  • hij/zij/het zou hebben aangegaan
  • wij zouden hebben aangegaan
  • jullie zouden hebben aangegaan
  • zij zouden hebben aangegaan

Impératif

  • tu forme
  • vous formez

Imperatief

  • jij ga aan
  • jullie gaat aan