Vervoeging van fouetter
Onbepaalde wijs (infinitief): fouetter
Frans
Nederlands
Présent
- je fouette
- tu fouettes
- il/elle fouette
- nous fouettons
- vous fouettez
- ils/elles fouettent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik gesel
- jij geselt
- hij/zij/het geselt
- wij geselen
- jullie geselen
- zij geselen
Indicatif imparfait
- je fouettais
- tu fouettais
- il/elle fouettait
- nous fouettions
- vous fouettiez
- ils/elles fouettaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik geselde
- jij geselde
- hij/zij/het geselde
- wij geselden
- jullie geselden
- zij geselden
Indicatif passé composé
- j'ai fouetté
- tu as fouetté
- il/elle a fouetté
- nous avons fouetté
- vous avez fouetté
- ils/elles ont fouetté
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeseld
- jij hebt gegeseld
- hij/zij/het heeft gegeseld
- wij hebben gegeseld
- jullie hebben gegeseld
- zij hebben gegeseld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais fouetté
- tu avais fouetté
- il/elle avait fouetté
- nous avions fouetté
- vous aviez fouetté
- ils/elles avaient fouetté
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeseld
- jij had gegeseld
- hij/zij/het had gegeseld
- wij hadden gegeseld
- jullie hadden gegeseld
- zij hadden gegeseld
Indicatif futur
- je fouetterai
- tu fouetteras
- il/elle fouettera
- nous fouetterons
- vous fouetterez
- ils/elles fouetteront
Toekomende tijd I
- ik zal geselen
- jij zult geselen
- hij/zij/het zal geselen
- wij zullen geselen
- jullie zullen geselen
- zij zullen geselen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai fouetté
- tu auras fouetté
- il/elle aura fouetté
- nous aurons fouetté
- vous aurez fouetté
- ils/elles auront fouetté
Toekomende tijd II
- ik zal gegeseld hebben
- jij zult gegeseld hebben
- hij/zij/het zal gegeseld hebben
- wij zullen gegeseld hebben
- jullie zullen gegeseld hebben
- zij zullen gegeseld hebben
Conditionnel présent
- je fouetterais
- tu fouetterais
- il/elle fouetterait
- nous fouetterions
- vous fouetteriez
- ils/elles fouetteraient
Conditionalis I
- ik zou geselen
- jij zou geselen
- hij/zij/het zou geselen
- wij zouden geselen
- jullie zouden geselen
- zij zouden geselen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais fouetté
- tu aurais fouetté
- il/elle aurait fouetté
- nous aurions fouetté
- vous auriez fouetté
- ils/elles auraient fouetté
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeseld
- jij zou hebben gegeseld
- hij/zij/het zou hebben gegeseld
- wij zouden hebben gegeseld
- jullie zouden hebben gegeseld
- zij zouden hebben gegeseld
Impératif
- tu fouette
- vous fouettez
Imperatief
- jij gesel
- jullie geselt