Vervoeging van froncer
Onbepaalde wijs (infinitief): froncer
Frans
Nederlands
Présent
- je fronce
- tu fronces
- il/elle fronce
- nous fronçons
- vous froncez
- ils/elles froncent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik frons
- jij fronst
- hij/zij/het fronst
- wij fronsen
- jullie fronsen
- zij fronsen
Indicatif imparfait
- je fronçais
- tu fronçais
- il/elle fronçait
- nous froncions
- vous fronciez
- ils/elles fronçaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik fronste
- jij fronste
- hij/zij/het fronste
- wij fronsten
- jullie fronsten
- zij fronsten
Indicatif passé composé
- j'ai froncé
- tu as froncé
- il/elle a froncé
- nous avons froncé
- vous avez froncé
- ils/elles ont froncé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefronst
- jij hebt gefronst
- hij/zij/het heeft gefronst
- wij hebben gefronst
- jullie hebben gefronst
- zij hebben gefronst
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais froncé
- tu avais froncé
- il/elle avait froncé
- nous avions froncé
- vous aviez froncé
- ils/elles avaient froncé
Voltooid verleden tijd
- ik had gefronst
- jij had gefronst
- hij/zij/het had gefronst
- wij hadden gefronst
- jullie hadden gefronst
- zij hadden gefronst
Indicatif futur
- je froncerai
- tu fronceras
- il/elle froncera
- nous froncerons
- vous froncerez
- ils/elles fronceront
Toekomende tijd I
- ik zal fronsen
- jij zult fronsen
- hij/zij/het zal fronsen
- wij zullen fronsen
- jullie zullen fronsen
- zij zullen fronsen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai froncé
- tu auras froncé
- il/elle aura froncé
- nous aurons froncé
- vous aurez froncé
- ils/elles auront froncé
Toekomende tijd II
- ik zal gefronst hebben
- jij zult gefronst hebben
- hij/zij/het zal gefronst hebben
- wij zullen gefronst hebben
- jullie zullen gefronst hebben
- zij zullen gefronst hebben
Conditionnel présent
- je froncerais
- tu froncerais
- il/elle froncerait
- nous froncerions
- vous fronceriez
- ils/elles fronceraient
Conditionalis I
- ik zou fronsen
- jij zou fronsen
- hij/zij/het zou fronsen
- wij zouden fronsen
- jullie zouden fronsen
- zij zouden fronsen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais froncé
- tu aurais froncé
- il/elle aurait froncé
- nous aurions froncé
- vous auriez froncé
- ils/elles auraient froncé
Conditionalis II
- ik zou hebben gefronst
- jij zou hebben gefronst
- hij/zij/het zou hebben gefronst
- wij zouden hebben gefronst
- jullie zouden hebben gefronst
- zij zouden hebben gefronst
Impératif
- tu fronce
- vous froncez
Imperatief
- jij frons
- jullie fronst