Vervoeging van goûter

Frans

Nederlands

Présent

  • je goûte
  • tu goûtes
  • il/elle goûte
  • nous goûtons
  • vous goûtez
  • ils/elles goûtent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik proef
  • jij proeft
  • hij/zij/het proeft
  • wij proeven
  • jullie proeven
  • zij proeven

Indicatif imparfait

  • je goûtais
  • tu goûtais
  • il/elle goûtait
  • nous goûtions
  • vous goûtiez
  • ils/elles goûtaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik proefde
  • jij proefde
  • hij/zij/het proefde
  • wij proefden
  • jullie proefden
  • zij proefden

Indicatif passé composé

  • j'ai goûté
  • tu as goûté
  • il/elle a goûté
  • nous avons goûté
  • vous avez goûté
  • ils/elles ont goûté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geproefd
  • jij hebt geproefd
  • hij/zij/het heeft geproefd
  • wij hebben geproefd
  • jullie hebben geproefd
  • zij hebben geproefd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais goûté
  • tu avais goûté
  • il/elle avait goûté
  • nous avions goûté
  • vous aviez goûté
  • ils/elles avaient goûté

Voltooid verleden tijd

  • ik had geproefd
  • jij had geproefd
  • hij/zij/het had geproefd
  • wij hadden geproefd
  • jullie hadden geproefd
  • zij hadden geproefd

Indicatif futur

  • je goûterai
  • tu goûteras
  • il/elle goûtera
  • nous goûterons
  • vous goûterez
  • ils/elles goûteront

Toekomende tijd I

  • ik zal proeven
  • jij zult proeven
  • hij/zij/het zal proeven
  • wij zullen proeven
  • jullie zullen proeven
  • zij zullen proeven

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai goûté
  • tu auras goûté
  • il/elle aura goûté
  • nous aurons goûté
  • vous aurez goûté
  • ils/elles auront goûté

Toekomende tijd II

  • ik zal geproefd hebben
  • jij zult geproefd hebben
  • hij/zij/het zal geproefd hebben
  • wij zullen geproefd hebben
  • jullie zullen geproefd hebben
  • zij zullen geproefd hebben

Conditionnel présent

  • je goûterais
  • tu goûterais
  • il/elle goûterait
  • nous goûterions
  • vous goûteriez
  • ils/elles goûteraient

Conditionalis I

  • ik zou proeven
  • jij zou proeven
  • hij/zij/het zou proeven
  • wij zouden proeven
  • jullie zouden proeven
  • zij zouden proeven

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais goûté
  • tu aurais goûté
  • il/elle aurait goûté
  • nous aurions goûté
  • vous auriez goûté
  • ils/elles auraient goûté

Conditionalis II

  • ik zou hebben geproefd
  • jij zou hebben geproefd
  • hij/zij/het zou hebben geproefd
  • wij zouden hebben geproefd
  • jullie zouden hebben geproefd
  • zij zouden hebben geproefd

Impératif

  • tu goûte
  • vous goûtez

Imperatief

  • jij proef
  • jullie proeft