Vervoeging van grossir

Frans

Nederlands

Présent

  • je grossis
  • tu grossis
  • il/elle grossit
  • nous grossissons
  • vous grossissez
  • ils/elles grossissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dik aan
  • jij dikt aan
  • hij/zij/het dikt aan
  • wij dikken aan
  • jullie dikken aan
  • zij dikken aan

Indicatif imparfait

  • je grossissais
  • tu grossissais
  • il/elle grossissait
  • nous grossissions
  • vous grossissiez
  • ils/elles grossissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dikte aan
  • jij dikte aan
  • hij/zij/het dikte aan
  • wij dikten aan
  • jullie dikten aan
  • zij dikten aan

Indicatif passé composé

  • j'ai grossi
  • tu as grossi
  • il/elle a grossi
  • nous avons grossi
  • vous avez grossi
  • ils/elles ont grossi

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedikt
  • jij hebt aangedikt
  • hij/zij/het heeft aangedikt
  • wij hebben aangedikt
  • jullie hebben aangedikt
  • zij hebben aangedikt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais grossi
  • tu avais grossi
  • il/elle avait grossi
  • nous avions grossi
  • vous aviez grossi
  • ils/elles avaient grossi

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedikt
  • jij had aangedikt
  • hij/zij/het had aangedikt
  • wij hadden aangedikt
  • jullie hadden aangedikt
  • zij hadden aangedikt

Indicatif futur

  • je grossirai
  • tu grossiras
  • il/elle grossira
  • nous grossirons
  • vous grossirez
  • ils/elles grossiront

Toekomende tijd I

  • ik zal aandikken
  • jij zult aandikken
  • hij/zij/het zal aandikken
  • wij zullen aandikken
  • jullie zullen aandikken
  • zij zullen aandikken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai grossi
  • tu auras grossi
  • il/elle aura grossi
  • nous aurons grossi
  • vous aurez grossi
  • ils/elles auront grossi

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedikt hebben
  • jij zult aangedikt hebben
  • hij/zij/het zal aangedikt hebben
  • wij zullen aangedikt hebben
  • jullie zullen aangedikt hebben
  • zij zullen aangedikt hebben

Conditionnel présent

  • je grossirais
  • tu grossirais
  • il/elle grossirait
  • nous grossirions
  • vous grossiriez
  • ils/elles grossiraient

Conditionalis I

  • ik zou aandikken
  • jij zou aandikken
  • hij/zij/het zou aandikken
  • wij zouden aandikken
  • jullie zouden aandikken
  • zij zouden aandikken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais grossi
  • tu aurais grossi
  • il/elle aurait grossi
  • nous aurions grossi
  • vous auriez grossi
  • ils/elles auraient grossi

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedikt
  • jij zou hebben aangedikt
  • hij/zij/het zou hebben aangedikt
  • wij zouden hebben aangedikt
  • jullie zouden hebben aangedikt
  • zij zouden hebben aangedikt

Impératif

  • tu grossis
  • vous grossissez

Imperatief

  • jij dik aan
  • jullie dikt aan