Vervoeging van humilier

Frans

Nederlands

Présent

  • je humilie
  • tu humilies
  • il/elle humilie
  • nous humilions
  • vous humiliez
  • ils/elles humilient

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak klein
  • jij maakt klein
  • hij/zij/het maakt klein
  • wij maken klein
  • jullie maken klein
  • zij maken klein

Indicatif imparfait

  • je humiliais
  • tu humiliais
  • il/elle humiliait
  • nous humiliions
  • vous humiliiez
  • ils/elles humiliaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte klein
  • jij maakte klein
  • hij/zij/het maakte klein
  • wij maakten klein
  • jullie maakten klein
  • zij maakten klein

Indicatif passé composé

  • j'ai humilié
  • tu as humilié
  • il/elle a humilié
  • nous avons humilié
  • vous avez humilié
  • ils/elles ont humilié

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb kleingemaakt
  • jij hebt kleingemaakt
  • hij/zij/het heeft kleingemaakt
  • wij hebben kleingemaakt
  • jullie hebben kleingemaakt
  • zij hebben kleingemaakt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais humilié
  • tu avais humilié
  • il/elle avait humilié
  • nous avions humilié
  • vous aviez humilié
  • ils/elles avaient humilié

Voltooid verleden tijd

  • ik had kleingemaakt
  • jij had kleingemaakt
  • hij/zij/het had kleingemaakt
  • wij hadden kleingemaakt
  • jullie hadden kleingemaakt
  • zij hadden kleingemaakt

Indicatif futur

  • je humilierai
  • tu humilieras
  • il/elle humiliera
  • nous humilierons
  • vous humilierez
  • ils/elles humilieront

Toekomende tijd I

  • ik zal kleinmaken
  • jij zult kleinmaken
  • hij/zij/het zal kleinmaken
  • wij zullen kleinmaken
  • jullie zullen kleinmaken
  • zij zullen kleinmaken

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai humilié
  • tu auras humilié
  • il/elle aura humilié
  • nous aurons humilié
  • vous aurez humilié
  • ils/elles auront humilié

Toekomende tijd II

  • ik zal kleingemaakt hebben
  • jij zult kleingemaakt hebben
  • hij/zij/het zal kleingemaakt hebben
  • wij zullen kleingemaakt hebben
  • jullie zullen kleingemaakt hebben
  • zij zullen kleingemaakt hebben

Conditionnel présent

  • je humilierais
  • tu humilierais
  • il/elle humilierait
  • nous humilierions
  • vous humilieriez
  • ils/elles humilieraient

Conditionalis I

  • ik zou kleinmaken
  • jij zou kleinmaken
  • hij/zij/het zou kleinmaken
  • wij zouden kleinmaken
  • jullie zouden kleinmaken
  • zij zouden kleinmaken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais humilié
  • tu aurais humilié
  • il/elle aurait humilié
  • nous aurions humilié
  • vous auriez humilié
  • ils/elles auraient humilié

Conditionalis II

  • ik zou hebben kleingemaakt
  • jij zou hebben kleingemaakt
  • hij/zij/het zou hebben kleingemaakt
  • wij zouden hebben kleingemaakt
  • jullie zouden hebben kleingemaakt
  • zij zouden hebben kleingemaakt

Impératif

  • tu humilie
  • vous humiliez

Imperatief

  • jij maak klein
  • jullie maakt klein