Vervoeging van imiter

Frans

Nederlands

Présent

  • j'imite
  • tu imites
  • il/elle imite
  • nous imitons
  • vous imitez
  • ils/elles imitent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik imiteer
  • jij imiteert
  • hij/zij/het imiteert
  • wij imiteren
  • jullie imiteren
  • zij imiteren

Indicatif imparfait

  • j'imitais
  • tu imitais
  • il/elle imitait
  • nous imitions
  • vous imitiez
  • ils/elles imitaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik imiteerde
  • jij imiteerde
  • hij/zij/het imiteerde
  • wij imiteerden
  • jullie imiteerden
  • zij imiteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai imité
  • tu as imité
  • il/elle a imité
  • nous avons imité
  • vous avez imité
  • ils/elles ont imité

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïmiteerd
  • jij hebt geïmiteerd
  • hij/zij/het heeft geïmiteerd
  • wij hebben geïmiteerd
  • jullie hebben geïmiteerd
  • zij hebben geïmiteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais imité
  • tu avais imité
  • il/elle avait imité
  • nous avions imité
  • vous aviez imité
  • ils/elles avaient imité

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïmiteerd
  • jij had geïmiteerd
  • hij/zij/het had geïmiteerd
  • wij hadden geïmiteerd
  • jullie hadden geïmiteerd
  • zij hadden geïmiteerd

Indicatif futur

  • j'imiterai
  • tu imiteras
  • il/elle imitera
  • nous imiterons
  • vous imiterez
  • ils/elles imiteront

Toekomende tijd I

  • ik zal imiteren
  • jij zult imiteren
  • hij/zij/het zal imiteren
  • wij zullen imiteren
  • jullie zullen imiteren
  • zij zullen imiteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai imité
  • tu auras imité
  • il/elle aura imité
  • nous aurons imité
  • vous aurez imité
  • ils/elles auront imité

Toekomende tijd II

  • ik zal geïmiteerd hebben
  • jij zult geïmiteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïmiteerd hebben
  • wij zullen geïmiteerd hebben
  • jullie zullen geïmiteerd hebben
  • zij zullen geïmiteerd hebben

Conditionnel présent

  • j'imiterais
  • tu imiterais
  • il/elle imiterait
  • nous imiterions
  • vous imiteriez
  • ils/elles imiteraient

Conditionalis I

  • ik zou imiteren
  • jij zou imiteren
  • hij/zij/het zou imiteren
  • wij zouden imiteren
  • jullie zouden imiteren
  • zij zouden imiteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais imité
  • tu aurais imité
  • il/elle aurait imité
  • nous aurions imité
  • vous auriez imité
  • ils/elles auraient imité

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïmiteerd
  • jij zou hebben geïmiteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïmiteerd
  • wij zouden hebben geïmiteerd
  • jullie zouden hebben geïmiteerd
  • zij zouden hebben geïmiteerd

Impératif

  • tu imite
  • vous imitez

Imperatief

  • jij imiteer
  • jullie imiteert