Vervoeging van installer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'installe
  • tu installes
  • il/elle installe
  • nous installons
  • vous installez
  • ils/elles installent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg aan
  • jij legt aan
  • hij/zij/het legt aan
  • wij leggen aan
  • jullie leggen aan
  • zij leggen aan

Indicatif imparfait

  • j'installais
  • tu installais
  • il/elle installait
  • nous installions
  • vous installiez
  • ils/elles installaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde aan
  • jij legde aan
  • hij/zij/het legde aan
  • wij legden aan
  • jullie legden aan
  • zij legden aan

Indicatif passé composé

  • j'ai installé
  • tu as installé
  • il/elle a installé
  • nous avons installé
  • vous avez installé
  • ils/elles ont installé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangelegd
  • jij hebt aangelegd
  • hij/zij/het heeft aangelegd
  • wij hebben aangelegd
  • jullie hebben aangelegd
  • zij hebben aangelegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais installé
  • tu avais installé
  • il/elle avait installé
  • nous avions installé
  • vous aviez installé
  • ils/elles avaient installé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangelegd
  • jij had aangelegd
  • hij/zij/het had aangelegd
  • wij hadden aangelegd
  • jullie hadden aangelegd
  • zij hadden aangelegd

Indicatif futur

  • j'installerai
  • tu installeras
  • il/elle installera
  • nous installerons
  • vous installerez
  • ils/elles installeront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanleggen
  • jij zult aanleggen
  • hij/zij/het zal aanleggen
  • wij zullen aanleggen
  • jullie zullen aanleggen
  • zij zullen aanleggen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai installé
  • tu auras installé
  • il/elle aura installé
  • nous aurons installé
  • vous aurez installé
  • ils/elles auront installé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangelegd hebben
  • jij zult aangelegd hebben
  • hij/zij/het zal aangelegd hebben
  • wij zullen aangelegd hebben
  • jullie zullen aangelegd hebben
  • zij zullen aangelegd hebben

Conditionnel présent

  • j'installerais
  • tu installerais
  • il/elle installerait
  • nous installerions
  • vous installeriez
  • ils/elles installeraient

Conditionalis I

  • ik zou aanleggen
  • jij zou aanleggen
  • hij/zij/het zou aanleggen
  • wij zouden aanleggen
  • jullie zouden aanleggen
  • zij zouden aanleggen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais installé
  • tu aurais installé
  • il/elle aurait installé
  • nous aurions installé
  • vous auriez installé
  • ils/elles auraient installé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangelegd
  • jij zou hebben aangelegd
  • hij/zij/het zou hebben aangelegd
  • wij zouden hebben aangelegd
  • jullie zouden hebben aangelegd
  • zij zouden hebben aangelegd

Impératif

  • tu installe
  • vous installez

Imperatief

  • jij leg aan
  • jullie legt aan