Vervoeging van interdire

Vertaling: verbieden

Frans

Nederlands

Présent

  • j'interdis
  • tu interdis
  • il/elle interdit
  • nous interdisons
  • vous interdisez
  • ils/elles interdisent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verbied
  • jij verbiedt
  • hij/zij/het verbiedt
  • wij verbieden
  • jullie verbieden
  • zij verbieden

Indicatif imparfait

  • j'interdisais
  • tu interdisais
  • il/elle interdisait
  • nous interdisions
  • vous interdisiez
  • ils/elles interdisaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verbood
  • jij verbood
  • hij/zij/het verbood
  • wij verboden
  • jullie verboden
  • zij verboden

Indicatif passé composé

  • j'ai interdit
  • tu as interdit
  • il/elle a interdit
  • nous avons interdit
  • vous avez interdit
  • ils/elles ont interdit

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verboden
  • jij hebt verboden
  • hij/zij/het heeft verboden
  • wij hebben verboden
  • jullie hebben verboden
  • zij hebben verboden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais interdit
  • tu avais interdit
  • il/elle avait interdit
  • nous avions interdit
  • vous aviez interdit
  • ils/elles avaient interdit

Voltooid verleden tijd

  • ik had verboden
  • jij had verboden
  • hij/zij/het had verboden
  • wij hadden verboden
  • jullie hadden verboden
  • zij hadden verboden

Indicatif futur

  • j'interdirai
  • tu interdiras
  • il/elle interdira
  • nous interdirons
  • vous interdirez
  • ils/elles interdiront

Toekomende tijd I

  • ik zal verbieden
  • jij zult verbieden
  • hij/zij/het zal verbieden
  • wij zullen verbieden
  • jullie zullen verbieden
  • zij zullen verbieden

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai interdit
  • tu auras interdit
  • il/elle aura interdit
  • nous aurons interdit
  • vous aurez interdit
  • ils/elles auront interdit

Toekomende tijd II

  • ik zal verboden hebben
  • jij zult verboden hebben
  • hij/zij/het zal verboden hebben
  • wij zullen verboden hebben
  • jullie zullen verboden hebben
  • zij zullen verboden hebben

Conditionnel présent

  • j'interdirais
  • tu interdirais
  • il/elle interdirait
  • nous interdirions
  • vous interdiriez
  • ils/elles interdiraient

Conditionalis I

  • ik zou verbieden
  • jij zou verbieden
  • hij/zij/het zou verbieden
  • wij zouden verbieden
  • jullie zouden verbieden
  • zij zouden verbieden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais interdit
  • tu aurais interdit
  • il/elle aurait interdit
  • nous aurions interdit
  • vous auriez interdit
  • ils/elles auraient interdit

Conditionalis II

  • ik zou hebben verboden
  • jij zou hebben verboden
  • hij/zij/het zou hebben verboden
  • wij zouden hebben verboden
  • jullie zouden hebben verboden
  • zij zouden hebben verboden

Impératif

  • tu interdis
  • vous interdisez

Imperatief

  • jij verbied
  • jullie verbiedt