Vervoeging van naviguer
Onbepaalde wijs (infinitief): naviguer
Frans
Nederlands
Présent
- je navigue
- tu navigues
- il/elle navigue
- nous naviguons
- vous naviguez
- ils/elles naviguent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vaar
- jij vaart
- hij/zij/het vaart
- wij varen
- jullie varen
- zij varen
Indicatif imparfait
- je naviguais
- tu naviguais
- il/elle naviguait
- nous naviguions
- vous naviguiez
- ils/elles naviguaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik voer
- jij voer
- hij/zij/het voer
- wij voeren
- jullie voeren
- zij voeren
Indicatif passé composé
- j'ai navigué
- tu as navigué
- il/elle a navigué
- nous avons navigué
- vous avez navigué
- ils/elles ont navigué
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevaren
- jij hebt gevaren
- hij/zij/het heeft gevaren
- wij hebben gevaren
- jullie hebben gevaren
- zij hebben gevaren
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais navigué
- tu avais navigué
- il/elle avait navigué
- nous avions navigué
- vous aviez navigué
- ils/elles avaient navigué
Voltooid verleden tijd
- ik had gevaren
- jij had gevaren
- hij/zij/het had gevaren
- wij hadden gevaren
- jullie hadden gevaren
- zij hadden gevaren
Indicatif futur
- je naviguerai
- tu navigueras
- il/elle naviguera
- nous naviguerons
- vous naviguerez
- ils/elles navigueront
Toekomende tijd I
- ik zal varen
- jij zult varen
- hij/zij/het zal varen
- wij zullen varen
- jullie zullen varen
- zij zullen varen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai navigué
- tu auras navigué
- il/elle aura navigué
- nous aurons navigué
- vous aurez navigué
- ils/elles auront navigué
Toekomende tijd II
- ik zal gevaren hebben
- jij zult gevaren hebben
- hij/zij/het zal gevaren hebben
- wij zullen gevaren hebben
- jullie zullen gevaren hebben
- zij zullen gevaren hebben
Conditionnel présent
- je naviguerais
- tu naviguerais
- il/elle naviguerait
- nous naviguerions
- vous navigueriez
- ils/elles navigueraient
Conditionalis I
- ik zou varen
- jij zou varen
- hij/zij/het zou varen
- wij zouden varen
- jullie zouden varen
- zij zouden varen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais navigué
- tu aurais navigué
- il/elle aurait navigué
- nous aurions navigué
- vous auriez navigué
- ils/elles auraient navigué
Conditionalis II
- ik zou hebben gevaren
- jij zou hebben gevaren
- hij/zij/het zou hebben gevaren
- wij zouden hebben gevaren
- jullie zouden hebben gevaren
- zij zouden hebben gevaren
Impératif
- tu navigue
- vous naviguez
Imperatief
- jij vaar
- jullie vaart