Vervoeging van nommer

Onbepaalde wijs (infinitief): nommer

vertaal alle vervoegingen
Vertaling: heten

2 alternatieve vertalingen

Frans

Nederlands

Présent

  • je nomme
  • tu nommes
  • il/elle nomme
  • nous nommons
  • vous nommez
  • ils/elles nomment

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik heet
  • jij heet
  • hij/zij/het heet
  • wij heten
  • jullie heten
  • zij heten

Indicatif imparfait

  • je nommais
  • tu nommais
  • il/elle nommait
  • nous nommions
  • vous nommiez
  • ils/elles nommaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik heette
  • jij heette
  • hij/zij/het heette
  • wij heetten
  • jullie heetten
  • zij heetten

Indicatif passé composé

  • j'ai nommé
  • tu as nommé
  • il/elle a nommé
  • nous avons nommé
  • vous avez nommé
  • ils/elles ont nommé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geheet
  • jij hebt geheet
  • hij/zij/het heeft geheet
  • wij hebben geheet
  • jullie hebben geheet
  • zij hebben geheet

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais nommé
  • tu avais nommé
  • il/elle avait nommé
  • nous avions nommé
  • vous aviez nommé
  • ils/elles avaient nommé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geheet
  • jij had geheet
  • hij/zij/het had geheet
  • wij hadden geheet
  • jullie hadden geheet
  • zij hadden geheet

Indicatif futur

  • je nommerai
  • tu nommeras
  • il/elle nommera
  • nous nommerons
  • vous nommerez
  • ils/elles nommeront

Toekomende tijd I

  • ik zal heten
  • jij zult heten
  • hij/zij/het zal heten
  • wij zullen heten
  • jullie zullen heten
  • zij zullen heten

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai nommé
  • tu auras nommé
  • il/elle aura nommé
  • nous aurons nommé
  • vous aurez nommé
  • ils/elles auront nommé

Toekomende tijd II

  • ik zal geheet hebben
  • jij zult geheet hebben
  • hij/zij/het zal geheet hebben
  • wij zullen geheet hebben
  • jullie zullen geheet hebben
  • zij zullen geheet hebben

Conditionnel présent

  • je nommerais
  • tu nommerais
  • il/elle nommerait
  • nous nommerions
  • vous nommeriez
  • ils/elles nommeraient

Conditionalis I

  • ik zou heten
  • jij zou heten
  • hij/zij/het zou heten
  • wij zouden heten
  • jullie zouden heten
  • zij zouden heten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais nommé
  • tu aurais nommé
  • il/elle aurait nommé
  • nous aurions nommé
  • vous auriez nommé
  • ils/elles auraient nommé

Conditionalis II

  • ik zou hebben geheet
  • jij zou hebben geheet
  • hij/zij/het zou hebben geheet
  • wij zouden hebben geheet
  • jullie zouden hebben geheet
  • zij zouden hebben geheet

Impératif

  • tu nomme
  • vous nommez

Imperatief

  • jij heet
  • jullie heet