Vervoeging van nourrir
Onbepaalde wijs (infinitief): nourrir
Frans
Nederlands
Présent
- je nourris
- tu nourris
- il/elle nourrit
- nous nourrissons
- vous nourrissez
- ils/elles nourrissent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik voed
- jij voedt
- hij/zij/het voedt
- wij voeden
- jullie voeden
- zij voeden
Indicatif imparfait
- je nourrissais
- tu nourrissais
- il/elle nourrissait
- nous nourrissions
- vous nourrissiez
- ils/elles nourrissaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik voedde
- jij voedde
- hij/zij/het voedde
- wij voedden
- jullie voedden
- zij voedden
Indicatif passé composé
- j'ai nourri
- tu as nourri
- il/elle a nourri
- nous avons nourri
- vous avez nourri
- ils/elles ont nourri
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevoed
- jij hebt gevoed
- hij/zij/het heeft gevoed
- wij hebben gevoed
- jullie hebben gevoed
- zij hebben gevoed
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais nourri
- tu avais nourri
- il/elle avait nourri
- nous avions nourri
- vous aviez nourri
- ils/elles avaient nourri
Voltooid verleden tijd
- ik had gevoed
- jij had gevoed
- hij/zij/het had gevoed
- wij hadden gevoed
- jullie hadden gevoed
- zij hadden gevoed
Indicatif futur
- je nourrirai
- tu nourriras
- il/elle nourrira
- nous nourrirons
- vous nourrirez
- ils/elles nourriront
Toekomende tijd I
- ik zal voeden
- jij zult voeden
- hij/zij/het zal voeden
- wij zullen voeden
- jullie zullen voeden
- zij zullen voeden
Indicatif futur antérieur
- j'aurai nourri
- tu auras nourri
- il/elle aura nourri
- nous aurons nourri
- vous aurez nourri
- ils/elles auront nourri
Toekomende tijd II
- ik zal gevoed hebben
- jij zult gevoed hebben
- hij/zij/het zal gevoed hebben
- wij zullen gevoed hebben
- jullie zullen gevoed hebben
- zij zullen gevoed hebben
Conditionnel présent
- je nourrirais
- tu nourrirais
- il/elle nourrirait
- nous nourririons
- vous nourririez
- ils/elles nourriraient
Conditionalis I
- ik zou voeden
- jij zou voeden
- hij/zij/het zou voeden
- wij zouden voeden
- jullie zouden voeden
- zij zouden voeden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais nourri
- tu aurais nourri
- il/elle aurait nourri
- nous aurions nourri
- vous auriez nourri
- ils/elles auraient nourri
Conditionalis II
- ik zou hebben gevoed
- jij zou hebben gevoed
- hij/zij/het zou hebben gevoed
- wij zouden hebben gevoed
- jullie zouden hebben gevoed
- zij zouden hebben gevoed
Impératif
- tu nourris
- vous nourrissez
Imperatief
- jij voed
- jullie voedt