Vervoeging van pâlir
Onbepaalde wijs (infinitief): pâlir
Frans
Nederlands
Présent
- je pâlis
- tu pâlis
- il/elle pâlit
- nous pâlissons
- vous pâlissez
- ils/elles pâlissent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik taan
- jij taant
- hij/zij/het taant
- wij tanen
- jullie tanen
- zij tanen
Indicatif imparfait
- je pâlissais
- tu pâlissais
- il/elle pâlissait
- nous pâlissions
- vous pâlissiez
- ils/elles pâlissaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik taande
- jij taande
- hij/zij/het taande
- wij taanden
- jullie taanden
- zij taanden
Indicatif passé composé
- j'ai pâli
- tu as pâli
- il/elle a pâli
- nous avons pâli
- vous avez pâli
- ils/elles ont pâli
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getaand
- jij hebt getaand
- hij/zij/het heeft getaand
- wij hebben getaand
- jullie hebben getaand
- zij hebben getaand
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais pâli
- tu avais pâli
- il/elle avait pâli
- nous avions pâli
- vous aviez pâli
- ils/elles avaient pâli
Voltooid verleden tijd
- ik had getaand
- jij had getaand
- hij/zij/het had getaand
- wij hadden getaand
- jullie hadden getaand
- zij hadden getaand
Indicatif futur
- je pâlirai
- tu pâliras
- il/elle pâlira
- nous pâlirons
- vous pâlirez
- ils/elles pâliront
Toekomende tijd I
- ik zal tanen
- jij zult tanen
- hij/zij/het zal tanen
- wij zullen tanen
- jullie zullen tanen
- zij zullen tanen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai pâli
- tu auras pâli
- il/elle aura pâli
- nous aurons pâli
- vous aurez pâli
- ils/elles auront pâli
Toekomende tijd II
- ik zal getaand hebben
- jij zult getaand hebben
- hij/zij/het zal getaand hebben
- wij zullen getaand hebben
- jullie zullen getaand hebben
- zij zullen getaand hebben
Conditionnel présent
- je pâlirais
- tu pâlirais
- il/elle pâlirait
- nous pâlirions
- vous pâliriez
- ils/elles pâliraient
Conditionalis I
- ik zou tanen
- jij zou tanen
- hij/zij/het zou tanen
- wij zouden tanen
- jullie zouden tanen
- zij zouden tanen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais pâli
- tu aurais pâli
- il/elle aurait pâli
- nous aurions pâli
- vous auriez pâli
- ils/elles auraient pâli
Conditionalis II
- ik zou hebben getaand
- jij zou hebben getaand
- hij/zij/het zou hebben getaand
- wij zouden hebben getaand
- jullie zouden hebben getaand
- zij zouden hebben getaand
Impératif
- tu pâlis
- vous pâlissez
Imperatief
- jij taan
- jullie taant