Vervoeging van persuader
Onbepaalde wijs (infinitief): persuader
Frans
Nederlands
Présent
- je persuade
- tu persuades
- il/elle persuade
- nous persuadons
- vous persuadez
- ils/elles persuadent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bepraat
- jij bepraat
- hij/zij/het bepraat
- wij bepraten
- jullie bepraten
- zij bepraten
Indicatif imparfait
- je persuadais
- tu persuadais
- il/elle persuadait
- nous persuadions
- vous persuadiez
- ils/elles persuadaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik bepraatte
- jij bepraatte
- hij/zij/het bepraatte
- wij bepraatten
- jullie bepraatten
- zij bepraatten
Indicatif passé composé
- j'ai persuadé
- tu as persuadé
- il/elle a persuadé
- nous avons persuadé
- vous avez persuadé
- ils/elles ont persuadé
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bepraat
- jij hebt bepraat
- hij/zij/het heeft bepraat
- wij hebben bepraat
- jullie hebben bepraat
- zij hebben bepraat
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais persuadé
- tu avais persuadé
- il/elle avait persuadé
- nous avions persuadé
- vous aviez persuadé
- ils/elles avaient persuadé
Voltooid verleden tijd
- ik had bepraat
- jij had bepraat
- hij/zij/het had bepraat
- wij hadden bepraat
- jullie hadden bepraat
- zij hadden bepraat
Indicatif futur
- je persuaderai
- tu persuaderas
- il/elle persuadera
- nous persuaderons
- vous persuaderez
- ils/elles persuaderont
Toekomende tijd I
- ik zal bepraten
- jij zult bepraten
- hij/zij/het zal bepraten
- wij zullen bepraten
- jullie zullen bepraten
- zij zullen bepraten
Indicatif futur antérieur
- j'aurai persuadé
- tu auras persuadé
- il/elle aura persuadé
- nous aurons persuadé
- vous aurez persuadé
- ils/elles auront persuadé
Toekomende tijd II
- ik zal bepraat hebben
- jij zult bepraat hebben
- hij/zij/het zal bepraat hebben
- wij zullen bepraat hebben
- jullie zullen bepraat hebben
- zij zullen bepraat hebben
Conditionnel présent
- je persuaderais
- tu persuaderais
- il/elle persuaderait
- nous persuaderions
- vous persuaderiez
- ils/elles persuaderaient
Conditionalis I
- ik zou bepraten
- jij zou bepraten
- hij/zij/het zou bepraten
- wij zouden bepraten
- jullie zouden bepraten
- zij zouden bepraten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais persuadé
- tu aurais persuadé
- il/elle aurait persuadé
- nous aurions persuadé
- vous auriez persuadé
- ils/elles auraient persuadé
Conditionalis II
- ik zou hebben bepraat
- jij zou hebben bepraat
- hij/zij/het zou hebben bepraat
- wij zouden hebben bepraat
- jullie zouden hebben bepraat
- zij zouden hebben bepraat
Impératif
- tu persuade
- vous persuadez
Imperatief
- jij bepraat
- jullie bepraat