Vervoeging van réfléchir

Onbepaalde wijs (infinitief): réfléchir

vertaal alle vervoegingen
Vertaling: spiegelen

9 alternatieve vertalingen

Frans

Nederlands

Présent

  • je réfléchis
  • tu réfléchis
  • il/elle réfléchit
  • nous réfléchissons
  • vous réfléchissez
  • ils/elles réfléchissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spiegel
  • jij spiegelt
  • hij/zij/het spiegelt
  • wij spiegelen
  • jullie spiegelen
  • zij spiegelen

Indicatif imparfait

  • je réfléchissais
  • tu réfléchissais
  • il/elle réfléchissait
  • nous réfléchissions
  • vous réfléchissiez
  • ils/elles réfléchissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik spiegelde
  • jij spiegelde
  • hij/zij/het spiegelde
  • wij spiegelden
  • jullie spiegelden
  • zij spiegelden

Indicatif passé composé

  • j'ai réfléchi
  • tu as réfléchi
  • il/elle a réfléchi
  • nous avons réfléchi
  • vous avez réfléchi
  • ils/elles ont réfléchi

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gespiegeld
  • jij hebt gespiegeld
  • hij/zij/het heeft gespiegeld
  • wij hebben gespiegeld
  • jullie hebben gespiegeld
  • zij hebben gespiegeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais réfléchi
  • tu avais réfléchi
  • il/elle avait réfléchi
  • nous avions réfléchi
  • vous aviez réfléchi
  • ils/elles avaient réfléchi

Voltooid verleden tijd

  • ik had gespiegeld
  • jij had gespiegeld
  • hij/zij/het had gespiegeld
  • wij hadden gespiegeld
  • jullie hadden gespiegeld
  • zij hadden gespiegeld

Indicatif futur

  • je réfléchirai
  • tu réfléchiras
  • il/elle réfléchira
  • nous réfléchirons
  • vous réfléchirez
  • ils/elles réfléchiront

Toekomende tijd I

  • ik zal spiegelen
  • jij zult spiegelen
  • hij/zij/het zal spiegelen
  • wij zullen spiegelen
  • jullie zullen spiegelen
  • zij zullen spiegelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai réfléchi
  • tu auras réfléchi
  • il/elle aura réfléchi
  • nous aurons réfléchi
  • vous aurez réfléchi
  • ils/elles auront réfléchi

Toekomende tijd II

  • ik zal gespiegeld hebben
  • jij zult gespiegeld hebben
  • hij/zij/het zal gespiegeld hebben
  • wij zullen gespiegeld hebben
  • jullie zullen gespiegeld hebben
  • zij zullen gespiegeld hebben

Conditionnel présent

  • je réfléchirais
  • tu réfléchirais
  • il/elle réfléchirait
  • nous réfléchirions
  • vous réfléchiriez
  • ils/elles réfléchiraient

Conditionalis I

  • ik zou spiegelen
  • jij zou spiegelen
  • hij/zij/het zou spiegelen
  • wij zouden spiegelen
  • jullie zouden spiegelen
  • zij zouden spiegelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais réfléchi
  • tu aurais réfléchi
  • il/elle aurait réfléchi
  • nous aurions réfléchi
  • vous auriez réfléchi
  • ils/elles auraient réfléchi

Conditionalis II

  • ik zou hebben gespiegeld
  • jij zou hebben gespiegeld
  • hij/zij/het zou hebben gespiegeld
  • wij zouden hebben gespiegeld
  • jullie zouden hebben gespiegeld
  • zij zouden hebben gespiegeld

Impératif

  • tu réfléchis
  • vous réfléchissez

Imperatief

  • jij spiegel
  • jullie spiegelt