Vervoeging van résulter

Frans

Nederlands

Présent

  • il/elle résulte
  • ils/elles résultent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het resulteert
  • zij resulteren

Indicatif imparfait

  • il/elle résultait
  • ils/elles résultaient

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het resulteerde
  • zij resulteerden

Indicatif passé composé

  • il/elle a résulté
  • ils/elles ont résulté

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geresulteerd
  • zij hebben geresulteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • il/elle avait résulté
  • ils/elles avaient résulté

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geresulteerd
  • zij hadden geresulteerd

Indicatif futur

  • il/elle résultera
  • ils/elles résulteront

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal resulteren
  • zij zult resulteren

Indicatif futur antérieur

  • il/elle aura résulté
  • ils/elles auront résulté

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geresulteerd hebben
  • zij zult geresulteerd hebben

Conditionnel présent

  • il/elle résulterait
  • ils/elles résulteraient

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal resulteren
  • zij zullen resulteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • il/elle aurait résulté
  • ils/elles auraient résulté

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geresulteerd
  • zij zullen hebben geresulteerd